‘Het was een mooi schot, sergeant, en een bewijs, dat u mij niet als een misdadiger
beschouwt, want dan had u natuurlijk van achteren in mijn hart geschoten. Ik had
willen vluchten, zeker, ik zal in de hel komen als het niet waar is. Maar niet voor
u...’
‘Je bloedt toch niet erg, Pat?’
‘Ach, u neemt een loopje met me...’ - Met onstuimige gebaren van zijn linkerarm,
waarvan de bebloede hand in het maanlicht danste, zette Pat zijn betoog voort.
-‘Maar ik ben in een geheel vreemde, zonderlinge, ik mag wel zeggen uiterst
noodlottige situatie geraakt, omdat ze me op de hielen zitten, en daarom wou ik
vluchten, en nu u me dit belet heeft, met dat prachtige schot van u, nu kom ik u...’
Keane keek achteloos over zijn schouder. - ‘Praat nu niet te veel, Pat. Ik vind het
beroerd, van die arm, maar haal je niets in je hoofd. Jij komt er wel met een boete
af, en die betaalt Mr. Coyne wel voor je.’
‘Zeker sergeant! Maar Mr. Coyne is niet de enige aan de overkant. Het is een heel
verhaal, en ik wil u niet vervelen of vermoeien, u bent ook een Christenmens, en uw
slaap heeft u hard nodig, maar met ons vijven zijn we aan de overkant onverhoeds
aangevallen door de bende van Jimmy O'Keefe, die neef van Shaun, en Shaun hebben
ze gemarteld aan zijn nagels. Een lelijk zaakje, sergeant. Ik heb ze toen met een
krijgslist overwonnen, en nu ben ik bang, dat ze wraak op me zullen nemen, en
daarom blijf ik niet op het kasteel, en Lomanagh zal me ook wel te heet onder de
voeten worden, en met uw verlof, sergeant, Uwe Edelheid, zou ik mij niet onder
bescherming kunnen stellen van de
R.I.C. hier? U mag me gerust opsluiten, als ikmaar niet als een hond word afgemaakt. U kent Jimmy O'Keefe? Natuurlijk kent u
Jimmy O'Keefe. Wie zou Jimmy O'Keefe...’
‘Als die hier komt schieten, zal hij mij leren kennen. Ik zou niet te bang zijn,
jongen. We kunnen iemand niet opsluiten, alleen omdat hij bedreigd wordt.’
‘Het asielrecht of zoiets, sergeant, of die act, hoe heet die ook weer, habeas
corpus...’
‘Nooit van gehoord.’ - Keane gaapte, zijn brede borst zwol, en weer keek hij
vluchtig om, waarna hij zijn zware kaak dichtklapte. Drie paar blote voeten en de
schoenen van de aanstaande priester: hij kon ze nu ook wel horen. - ‘In jouw plaats
zou ik bescherming zoeken bij Mr. Coyne, die heeft een lange arm, en contact met
de
R.I.C. daar ter plaatse. Of probeer het goed te maken met die kerels.’‘Juist sergeant. Dank u sergeant...’
‘Fenians waren het?’
Pat begon nu zo zacht te fluisteren, dat Keane, ondanks zijn volledig gemis aan
belangstelling, dichter bij hem kwam lopen. - ‘Wis en zeker, sergeant, en u zult wel
de laatste zijn om mij voor zo een te houden. Maar ik heb een zuster, sergeant, met
moeilijkheden in het leven, en mijn vader is oud en gebrekkig en...’
‘Mr. Coyne,’ herhaalde Keane met nadruk, ‘die moet je hebben. Ik zou niet zo maar
van Dromore Castle wegblijven. Dat maakt een slechte indruk, en bij Mr. Coyne sta
je in de pas. Zoiets moet je nooit bederven, leven moeten we tenslotte allemaal. Ik
zal ervoor zorgen, dat ze je niet te hard aanpakken, met die curragh.’
‘Dank u sergeant... Mr. Coyne... Ja, misschien heeft u gelijk...’
Hij zweeg. Het was of een onzichtbare hand naar zijn borst tastte en daar bleef
morrelen en knijpen. Voor het eerst na het schot herinnerde hij zich, dat Mr. Coyne
dood was.
IV De nacht
1
Het tochtte in dit gedeelte van het
R.I.C.-gebouw. Van tijd tot tijd was sergeant Keanegenoodzaakt de half geopende deur, waarvoor hij stond, met de hand terug te duwen:
een werktuigelijke beweging die aan de rechtheid, het dreigende en efficiënte van
zijn goedgebouwde gestalte geen afbreuk deed. Zijn rode uniform was enigszins
verschoten, doch verder onberispelijk; zijn geweer hing over zijn schouder, de
revolvertas aan zijn koppelriem. De lantaren in zijn linkerhand verlichtte een lang,
nors gezicht met geprononceerde kaak. De ogen, grauw en diepliggend, waren iets
verkleind door huidplooien en zakkige wallen. Hij wierp een laatste blik door de
stinkende ruimte en zei zonder ironie:
‘Maak het jullie gemakkelijk.’
‘Hoe lang zitten we hier, sergeant?’ vroeg John.
‘Dat hangt van de luitenant af. Hij zal jullie na een kort verhoor wel vrijlaten,
morgenochtend. Het kan weken duren voor er iemand van het gerecht komt. We
hebben hier niet veel op met die zogenaamde “diefstal” van curraghs.’
‘Mijn vader nam altijd de eerste de beste curragh, als hij onverwachts naar de
overkant moest.’
‘Ik herinner me uw vader nog,’ zei Keane, ‘ja, die vrouw aan de overkant, dat was
uw vader. Ik had toen pas mijn aanstelling... Een dokter staat natuurlijk boven de
wet.’
‘Ik ben ook een soort dokter,’ zei Conic, ‘en het is natuurlijk erg mooi, dat we
morgenochtend vrijgelaten worden, - dat zijn de zegeningen van de habeas corpus
act voor ons arme Ieren...’
‘Habeas corpus,’ herhaalde Pat spottend, ‘zal jíj habeas corpus krijgen, wanneer ik,
opgejaagde stakker, het niet eens kan krijgen?’
‘Maar sergeant,’ vervolgde Conic met grote aandrang, ‘zouden er voor mij niet
twee uurtjes vrijheid kunnen overschieten, nu dadelijk nog, dus voordat die act in
werking wordt gesteld? Dat is ook meer in de geest van die act, lijkt mij. Ik zweer,
dat ik terugkom en op het gerecht zal wachten zolang u en de luitenant maar willen.
Als het niet te veel als ongepaste scherts klonk, zou ik zeggen: u kunt me een soldaat
meegeven.’
‘Het kan niet,’ zei Keane.
‘Eén uurtje dan...’
Keane schudde het hoofd. Wellicht uit vermoeidheid bleef hij Conic aankijken,
niet vijandig, niet vriendelijk. Onmerkbaar had de hand met de lantaren steun gezocht
tegen een zware, brede, schuin oplopende stut, die van de ruimte voor de deur zoiets
als een primitief portaal maakte. Een cipier moet met éen oogopslag de hem
toevertrouwde ruimte kunnen overzien, maar waarschijnlijk was hier een zwakke
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 22. De vijf roeiers · dbnl
(pagina 165-169)