Tot vlak daarachter had als een gordijn van vaste materie de nevel zich teruggetrokken.
Maar toen zij verder liepen, bleek de nevelgrens zich nog iets te kunnen verplaatsen,
en achter de twee natuurlijke mijlpalen doemden meer stenen op, donker, chaotisch
opgestapeld. Pat fluisterde:
‘Dat zat zo, van dat schot. Vader Sheehy houdt ervan zich te verkleden: in zijn
misgewaad, of als jager in een groen buis, en een enkele maal als oude heks. Er zijn
hier genoeg mensen, die hem voor een tovenaar houden; al zijn ze nog zo op hem
gesteld, sommigen vegen in de kerk het wijwater af, of branden vuren, wanneer hij
bij hen in huis is geweest, hoewel de kinderen nooit bang voor hem zijn, en dat
bewijst toch wel iets. Maar Mr. Coyne zag opeens een struikrover in zijn park
wandelen, een vent met pistolen en een lange mantel en zo'n hoed als die van de
vader van Maurice, maar dan wit uitgeslagen, en aangezien Vader Sheehy zijn baard
had weggestopt, herkende Mr. Coyne hem
pas, toen het schot al afgegaan was, gelukkig mis, - of opzettelijk mis, want Mr.
Coyne is er wis en waarachtig de man niet naar om zo maar dadelijk op oude
struikrovers te schieten. Ze hebben het toen wel afgedronken, maar sindsdien laat
Vader Sheehy Mr. Coyne toch maar liever bij hem komen, in die hut van hem,
waarover ik óok heel wat zou kunnen vertellen, - katuilen zijn er, in houten kooien,
en een verkeerde zonnewijzer, en oude manuscripten, in het Foenicisch... Die kleren,
die vermommingen, koopt hij in Killarney op de markt, behalve natuurlijk...’
Achter hen naderden rappe voetstappen, en bijna op hetzelfde ogenblik waren zij
omsingeld door zeven of acht zwartgemaskerden, die met pistolen zwaaiden. Om
hen tot een groep weerlozen te maken was het bevel ‘stilstaan’ al niet meer nodig.
Alleen Shaun was zijn schrik meester. Hij had zoiets mogen verwachten. Hij had het
zelf uitgelokt, met zijn zware gedachten aan boord van de curragh...
‘Wie zijn jullie?’ vroeg met klankrijke, sterk vibrerende stem een lange, sierlijk
gebouwde man, die veel beter gekleed was dan zijn merendeels in lompen gehulde
bentgenoten.
‘Wie zijn júllie, voor de donder!’
De lange man naderde Conic en sloeg hem met de kolf van zijn wapen onder tegen
de kin. Toen Conic hem te lijf wilde, keek hij in de monding. Shaun zag, dat het geen
pistool was, maar een Colt, zoals de Amerikaanse Fenians in Ierland
binnensmokkelden, en waarvan hij vorm en gebruik kende dank zij de oppervlakkige
lessen van zijn vrienden in Lomanagh. Maar hieraan besteedde hij weinig aandacht,
zozeer had een nieuwe ontdekking hem aan het beven en trillen gebracht.
‘Ik zie nu beter. Hier is O'Hara, dat is Marurice O'Flanagan van de overkant, en
dat is... wie is die bleke verrader?’
‘John Mac Namara, ook van de overkant. Ik ben geen verrader, en ik studeer in
Maynooth.’
‘Dus wél een verrader, maar nog niet erg. Wat kom je hier doen? En wie is die
vijfde?’
‘Welke vijfde?’ - In weerwil van de pistolen, die zich op hem richtten, stapte Shaun
met slungelige bewegingen van zijn lange armen naar voren. Op het waarschuwende
gefluister van Pat sloeg hij geen acht.
‘Ik bedoel jóu.’ - Zonder zijn revolver te laten dalen trapte de
lange op een van Conic's blote voeten. - ‘Ik ken jou niet.’
‘Dat is Owen Conic, een vriend,’ zei Pat op zalvende toon, ‘hij is even goed te
vertrouwen als ik.’
‘Dus slecht. Maar met jou zoeken we geen ruzie; jij bent van hier en tegen dat je
eraan gaat zullen we het je netjes laten weten. Maar die vent hier, wat is dat voor
vent, waar komt hij vandaan?’
‘Cork,’ zei Conic sullig.
‘Dat is verdacht. Alles is verdacht, voor de duivel. Weet jullie niet, dat alleen wíj
het recht hebben hier 's nachts rond te lopen? Wat zijn jullie van plan?’
‘De ramen ingooien bij Coyne,’ zei Pat, ‘ik ken jou, en jij kent mij, en je weet wat
je aan mij te danken hebt. Er valt altijd met mij te praten. Zijn jullie van plan iets
met Coyne uit te halen, dan trekken we ons terug.’
‘Ik vertrouw die dikke vent niet,’ zei de lange man peinzend, terwijl hij de revolver
liet zakken, ‘Cork, dat is ver weg, dat kan van alles betekenen. Ramen ingooien,
-wie gelooft zoiets? Waarom ramen ingooien?’
‘Een weddenschap, als je het weten wilt,’ zei Conic, ‘met een meisje; het draait
om mij, de anderen hebben er niets mee te maken.’
‘Jawel,’ zei Pat, ‘wij ook... wij...’
Na ijverig het hoofd te hebben geschud schoot Conic naar voren, diende de lange
man een kinstoot toe, en glipte uit de bancirkel der pistolen. Met veerkrachtige
sprongen vluchtte hij de weg af, terug naar de kust, zigzagsgewijs; maar er werd niet
geschoten: twee behendige knapen hadden hem na een minuut al ingehaald, en
ofschoon er nog even gevochten werd, stond Conic, zwaar hijgend en met de hand
aan de linkerzij, al spoedig weer voor de man met de revolver, die niets tegen hem
zei, niet eens lachte. De slag mocht hem hebben doen wankelen, hij sprak met
evenveel gemak en even hooghartig en dogmatisch als te voren.
‘Ik vertrouw die vent niet, en wie vlucht bekent schuld. Het is een laffe vent, want
hij laat jullie in de steek. Hij ziet eruit als een boef, en dat hoeft hij niet, want verraders
worden betaald. Hij is dus een heel erge verrader. Hij is een dikke vent, dus verdient
hij veel. Zouden jullie zoveel willen verdienen, jongens?’
‘Ik niet,’ zei een man, in een dialect bijna onverstaanbaar voor Conic, ‘met
verraden? Ik?’
‘Als jullie niet wat meer over hem weten te vertellen, schieten we hem dood.’ - De
lange man zwaaide zijn revolver voor Conic's neus.
‘Aangezien hij uit Cork komt,’ zei Pat op vleiende toon, ‘weten we minder van
hem af dan zijn eigen familie. Maar hij is een goede vent, een beetje een sukkel...’
‘Had dat vijf minuten geleden eens durven zeggen!’ siste Conic hem toe.
‘...een zwerver, een zanger, een arme vent, juist zo een als jullie beschermen. Een
van de beste zonen van Erin, heren, en een hart van goud. Op het ogenblik heeft hij
alleen maar een meid in het hoofd...’
‘Dat hebben alle verraders,’ zei de lange man gewichtig, ‘het verradersloon
verbrassen ze bij meiden. Werden alle meiden afgeslacht, dan stond het er beter voor
met de zaak van de Groene Republiek. Nu moet jullie goed luisteren. Jullie weet
méer van die vent, of éen van jullie weet meer van die vent. Wie heeft hem het eerst
gezien? Die zullen we dan aan de tand voelen. Want wie hem het eerst gezien heeft,
die heeft hem ook het langst gezien, en wie hem het langst gezien heeft, die weet
ook het meest van hem af.’
‘Zo is het,’ zei een van zijn mannen.
‘Ik,’ zei John, ‘en ik kreeg de indruk, dat hij een Fenian was.’
‘Neen, ik,’ zei Shaun.
Pat haalde de schouders op. - ‘Ik zag hem vanmiddag op het marktplein, daar was
hij prutsboel aan het verkopen, hij is een arme marskramer, een arme donder. Toen
was Shaun nog niet terug. Ik zeg je, dat hij geen verrader is. Hij is een grappenmaker.’
‘Ik was eerder,’ zei Shaun, zich nog meer naar voren dringend, ‘voel mij maar aan
de tand, als jullie durven!’ - Hij tastte naar zijn mes. Pat, die dicht bij hem stond,
fluisterde hij toe: ‘Zie weg te komen.’
De lange man bestudeerde Shaun's gezicht, waarbij zijn smalle mond zich iets
verbreedde, zonder dat het tot een glimlach kwam. Hij bekeek Shaun van top tot
teen.
‘Draai je eens om,’ zei hij met gemaakte barsheid.
Shaun grinnikte. - ‘Schiet me maar dadelijk dood, Jimmy. Liever dan dat ik mijn
rug aan je laat zien, want die ken je al; en mijn vuisten ken je ook al.’
De aanvoerder dacht lang na. - ‘O'Flanagan, O'Hara en die halve priester kunnen
gaan. Ik sta jullie toe de ramen in te gooien bij de tiran. Mr. Cork en Mr. O'Keefe
(die zegt mij te kennen) blijven hier.’
‘Goed zo, Jimmy,’ hoonde Shaun, ‘altijd de dingen in het groot doen. Nooit éen,
als je er twee kunt krijgen. Oom O'Keefe dacht er ook zo over.’
‘Als we het onder elkaar eens uitvochten, mijnheer?’ stelde Conic voor, ‘een
gevecht tussen schapen zonder horens, want die pistolen zijn tóch niet geladen...
Kunnen de heren ook zeggen hoe laat het is? Niet? Ik moet naar die meid namelijk.
Wat de tijd betreft had ik liever een gevecht op voet van gelijkheid dan al die
omhaal...’
‘Jackie, schiet jij even,’ zei de lange man, ‘neen, niet op die vent!... Daar opzij
van de weg, in de greppel... En júllie hoeft er niet om te lachen, want Jackie is een
stomkop, maar jullie zijn óok stomkoppen, en lachen op patrouille is verboden...’
-Tegen Conic vervolgde hij: ‘Natuurlijk schieten we niet gráag, al hoort niemand
anders het hier dan een of ander oud wijf, dat er op haar verrotte strozak een
rozenhoedje van gaat bidden... Vooruit, Jackie, en niet op een steen mikken.’
Inmiddels was de trawant Jackie, een klein kereltje met een vierkant bijgeknipte
zwarte baard, in de greppel gekropen. Het schot klonk dof, en vrij zwak: het moest
een ouderwets pistool zijn. Ergens op de heuvels huilde een hond.
‘Gehoord?’
‘Die hond was zeker dat oude wijf,’ zei Conic
‘Jackie, dadelijk weer laden. Dit is overigens niets vergeleken bij dat draaiertje
van mij. En ik zweer jullie bij God en alle Heiligen, dat we raak schieten als het
moet. Dus jullie drieën naar het kasteel, en gauw. Wie we hier over vijf minuten nog
aantreffen wordt met kogels doorzeefd; de jongens blijven wachthouden.’
Pat lachte neerbuigend. - ‘Ik zal mijn vrienden in de steek laten.’
‘Houdt Pat vast, drie van jullie; die andere twee doen niets. Cork en O'Keefe nemen
we mee; we gaan de nagels een beetje bijpunten.’
Ondanks deze heldere en laconieke taal bleef de toestand enige tijd onzeker.
Maurice was flauwgevallen. Behalve door John werd
er weinig aandacht aan hem besteed; hij lag roerloos op de weg en scheen niet meer
te ademen. Twee mannen moesten John van hem wegsleuren en naar Pat drijven,
die zich in zijn volle lengte had opgericht, alsof hij nog in staat was tot iedere
handeling, ieder initiatief.
‘Ik verklaar mij bereid voortaan meer inlichtingen te geven,’ zei hij, op dezelfde
neerbuigende toon.
‘Wij schijten op jouw inlichtingen.’
‘Je hebt ze altijd goed kunnen gebruiken.’
‘Als je er meer hebt, dan betekent dat, dat je ons hebt bedrogen. Let op je uur.’
‘Als er hier gemarteld moet worden,’ riep John, ‘neem mij dan! Ik vind jullie
onredelijk; dit zou toch bijgelegd kunnen worden. Over de Ierse zaak denken we
hetzelfde...’
‘Ierse zaak,’ zei een der mannen en keek naar de aanvoerder of er nog meer van
hem werd verwacht.
‘Stil,’ bromde Pat, die de situatie, Shaun aangaande, volledig doorzag. Hij rekende
snel. Zijn glimlach werd breder. De wereld was groot. Een landschap, een bepaalde
plek daarin, was verschrikkelijk groot.
3
In de aarden hut, op enige afstand voorbij de donkere steenhoop, stonk het naar
brandende olie. De hut lag niet vlak aan de weg, en het pad erheen scheen met kleine
rotsblokken opzettelijk onbegaanbaar te zijn gemaakt. Het was er zo donker, dat de
beide gevangenen, niet meer aan de polsen vastgehouden, een gevecht hadden kunnen
wagen, was de deur niet op slot geweest. De Fenians zeulden met stoelen,
binnensmonds vloekend bij iedere struikeling, botsing of stoot. Iemand verbreedde
de spleet van de dievenlantaren, die op de vloer stond te walmen, draaide de pit naar
beneden en bijna op hetzelfde ogenblik voelde Conic twee pistolen in zijn buik. De
mannen, die hem vasthielden, stonken naar oude, doorzwete kleren, alleen hun haar
rook fris. Het rosgele licht verrees; na enkele wilde cirkels beschreven te hebben
bleef het rusten op het gezicht van Shaun, die achter een klein tafeltje met de ogen
zat te knipperen. Tegelijkertijd kauwde hij,
vrij langzaam; zijn mondhoeken waren door pik bevlekt, en over zijn rechterwang
liep een zwarte veeg. De lantaren hing aan een ijzerdraadje, dat door middel van drie
dunne koorden aan de zoldering was bevestigd. Even buiten de lichtbundel stonden
twee mannen, die hun pistolen op Shaun's hoofd gericht hielden. Ergens achter hen
gluurde een ruitje, grijs van het stof, de onderhelft als met modder ingesmeerd; rechts
daarvan had iemand met krijt het Ierse wapen op de wand gekrast: enkele evenwijdige
lijnen moesten de gouden harp met zilveren snaren voorstellen; ter verrijking van
deze schets waren rondom wat klaverblaadjes aangebracht, gelijkende op
toeschietende engeltjes met éen vleugeltje te veel. Voor het tafeltje stond de lange
man. Hij hield iets in zijn holle hand, en die hand bewoog hij zoetjes heen en weer,
alsof hij de inhoud wilde omroeren. Shaun keek niet naar de hand, maar naar het
zwarte masker.
‘Steek je hand uit.’
‘Waarom zou ik, Jimmy?’ vroeg Shaun, die de handen diep in zijn broekzakken
had gestoken, waar zij omhuld, bijna verwarmd werden door de massa's pik, die daar
kleefden. Zijn rechterhand was in aanraking met het mes.
‘Steek je hand uit.’
‘Wou je je met mij verzoenen?’
‘Geef zijn hand.’
Een der bewakers boog zich opzij, sloeg als een dolle met de kolf van zijn pistool
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 22. De vijf roeiers · dbnl
(pagina 133-139)