macht. Hoe heerlijk was het dronken te zijn! En toe te zien, en te gebieden! Pat en
Maurice, twee koddige vissersknapen, waren bezig zich los te maken uit hun
trippeldans op armlengte van elkaar; daar was de ware vreugde niet bij, want ze
hadden geheimen, en over die geheimen spraken ze voortdurend. John en Shaun
daarentegen zaten elkaar grinnikend op te nemen, als twee herstellende zieken, wie
gezegd is elkaar bij de eerste wandeling in de buitenlucht te ondersteunen. Die hadden
niet gedanst: zij waren de ongehoorzamen; ook zij hadden geheimen, en daar spraken
ze níet over... Over Maurice's wangen verspreidde zich een zachte gloed... Brave
lieden, hier in Lomanagh, - wat vreemd, wat gesloten, wat erg trouwerig en ik trek
mijn mes, - tóch brave lieden...
Opeens maakte Moyna zich van hem los en liep naar de bar, waar zij haar
opzwepend gegil hervatte. Zij was bleek en hield de ogen wijd opengesperd. Het is
een spel, dacht Conic, een prachtig spel; zij wil het middelpunt zijn, de vissersknapen
lusten haar niet. Ze moesten het ook eens wagen! Hij had een beetje medelijden met
Moyna, en hij hield van haar.
‘Conic wil, want hij is een held! Mij mag hij verachten en uitschelden, ik ben maar
een arm meisje uit een herberg, die zich voor haar vader opoffert. Hij doet het niet
voor mij, maar voor Maurice O'Flanagan! Maar hij kan niet alleen gaan.’
‘Waarom niet?’ lalde Conic, ‘ik moet ingelicht worden.’
Maar zijn gedachten waren al weer elders. Bij zijn gedicht: zijn eerste gedicht
geïmproviseerd tijdens een dans. Doorzoek de Ierse geschiedenis: allemaal hadden
ze hun bestaan kunnen rechtvaardigen al dansende, al zingende, maar niemand had
het gedaan, zelfs Pierce Ferriter niet. Natuurlijk was het lied nog niet af; dat was een
lied nooit. Koningsvaren en kurkeik bewaarden nog vele geheimen. Sommige barden
stierven omringd door wenende leerlingen, wie zij een denkbeeld trachtten te geven
van het vervolg van iets dat in wezen oneindig was. Zou hij het gedicht van de kerkeik
en de koningsvaren kunnen onthouden? De kurkeik de Kerk, de koningsvaren
Christus. De kurkeik het volk, de koningsvaren de Koning; zo kwam men er wel, zo
onthield men deze onsterfelijke regels wel...
Onderwijl trachtte hij te luisteren naar al dat kleine, dat kleine zielen bezighield. Het
ging nog steeds over Coyne, en Coyne was misschien de liefste, goedhartigste mens
op Gods aardbodem, al kon hij daarnaast best een hond, een krokodil of een bosaap
zijn. Zet zo iemand in de schaduw van de koningsvaren, en hij wordt goed, zoals hij
altijd al was. De gouden sporen stuiven hem in het oog, hij niest, hij weent, en alles
is vergeven en vergeten. De getergde boeren komen hem aanbidden; lammeren eten
uit zijn hand; de roodbonte Kerry-koeien herkauwen de pachtcontracten. Als
metgezellen had dat meisje nu al Maurice en Shaun aangeworven, twee avontuurlijke
vissersknapen, de eerste omdat hij trouwen moest met de meid van Coyne (wat God
zelf niet eens begreep), de tweede omdat hij een pestkop was, tuk op ruiten ingooien,
achter over zijn bochel heen, wat aan de steen een eigenaardige draaiende beweging
schonk, als een fluim in een karnton. Pat, een parmantig persoon met een eerlijke
bovenlip en een ongewoon valse onderlip, aarzelde nog en werd door Moyna gehoond,
terwijl de Eerwaarde Heer misschien wel wilde, maar door niemand werd aanvaard,
als Eerwaarde Heer juist, wat hijzelf beweerde niet te zijn. Verwarring! En dan waren
ze nog een beetje dronken ook, behalve Moyna. ‘En dit alles om dat listige kreng en
mij in de derde ure van het jaar des Heren 1869 in de echt te verenigen,’ mompelde
hij, ‘waar gaat het heen met de mens...’
Plotseling werd hij boos. Er werd een bedrieglijk spel met hem gespeeld. Men
hield hem buiten een samenzwering. Hij stond op en ging met zijn buik vooruit vlak
voor de bar staan, waar Moyna bovenop zat, Moyna die hij liefhad en vereerde als
geen ander, en die wat hem betrof in een moeras kon verzinken, tot ze er weer
uitgehaald werd als het gouden beeldje van de heilige Bridget. Hoe zwaar zou ze
dan zijn, hoe licht was ze nu: Moyna, met de kleine knokkels en het spookachtige
gegil...
‘Er wordt over mij beschikt,’ zei hij met doffe stem, zich het zweet van het
voorhoofd wissend, ‘ik zoek mijn vrienden zelf. Lomanagh is een... plaats... góede
pláats voor vrienden; ik haal ze uit de zee, de seminaria en de paardestallen. Maar
bij de veelgehoornde gele duivel, ik zeg jullie allemaal de vriendschap op, als jullie
me niet zeggen waarom Coyne dood moet!’
‘Alleen zijn ruiten,’ legde Pat uit, ‘we zijn geen kinderen, we
moeten nooit tonen, dat we bang zijn. Mr. Coyne staat in een kwade reuk, en dat is
waar. Maar de ruiten, daar ben ik tegen, want dat is geen straf voor alles wat jullie
hem verwijten. De ruiten zijn van Courtenay, niet van Mr. Coyne. Houd daar even
rekening mee.’
‘Dan vermoorden we Courtenay,’ zei Conic.
‘Maurice is de hoofdpersoon,’ zei Pat.
‘Likt de laarzen van Coyne,’ lalde Conic, ‘ik moet ingelicht worden.’
‘Als daar aan de overkant mijn brood niet lag, en als ik niet vond, dat Mr. Coyne
eigenlijk geen schuld treft,’ zei Pat zwaarwichtig, ‘dan deed ik mee. Maar dat Mr.
Coyne het met Eileen houdt, daar kan - en nu moet jullie goed luisteren, want ik heb
het al vijf maal gezegd - daar kan Maurice alleen maar beter van worden, en ik zeg,
dat Maurice niet met die duivelin hoeft te trouwen, nu niet en nooit niet: dat zeg ik,
en dat zweer ik!’
‘En ik zeg, dat ik ingelicht moet worden en dat ik er geen donder van begrijp!’
bulderde Conic, terwijl hij zijn zware vuist in de lucht liet trillen.
‘Dan zál ik je inlichten. Vader Sheehy heeft gezegd, - maar dat ging over een
andere zaak, een jongen en een nogal lichte meid aan de overkant, die tenslotte tóch
getrouwd zijn, door Vader Sheehy zelf, die ze niet herkende. - Vader Sheehy heeft
gezegd, dat in twijfelgevallen de wet oordeelt, en niet de priester, - Vader Sheehy
schakelde zichzelf dus uit, en Mr. Coyne zei, dat dat verduiveld nobel van hem was,
- in twijfelgevallen dus de wet, en niet de priester, en als er ooit een twijfelgeval is
geweest in Ierland...’
‘Ik begrijp het niet, O'Hara.’
‘...dan is het dit. Mr. John kan u dit beter uitleggen.’
‘Jullie weten er niets van,’ zei John, ‘de hoofdzaak is: wat wil het meisje? Geen
priester zal dit zo licht over het hoofd zien.’
‘Welk meisje?’ vroeg Pat scherp, maar met een plagerig getwinkel in zijn ogen,
‘Eileen of Kate?’
Conic begon stotend te lachen. - ‘Kate natuurlijk. En Eileen ook, die wil ook, en
Moyna ook, en mijn vrouw Molly ook, die is het allerergste, al geven jullie je daar
geen rekenschap van, ondankbare honden dat jullie zijn. Dat praat maar door elkaar,
en de vreemdeling moet dom blijven. Intussen, Edele Heren, is mij éen
ding duidelijk geworden. Daar schijnt toch altijd een priester voor nodig te zijn: wat
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 22. De vijf roeiers · dbnl
(pagina 107-110)