‘Heb je je groen insigne bij je? Laat maar, dat is tóch vervalst. Wat weet je van
de Caravats hier?’
Shaun's pijn was aan het minderen, vooral omdat de beide bewakers zijn hand
onbewegelijk hielden. Uit verontwaardiging en oude haat putte hij nieuwe krachten,
en omhoogkijkend, herkende hij de afhangende schouders, het bruine krulhaar, de
spitse
kin, de mond, alles van Jimmy. Na al die afstraffingen, tien jaar te voren, leek het
hem ongelooflijk hier nu met houtjes onder zijn nagels te moeten zitten.
‘Ik weet er niets van. Ik weet alleen... ik weet alleen, dat er bij ons niet zijn zoals
er bij de Caravats zijn.’
‘Wie dan?’
‘Schoften.’
De pijn in de middelvinger was feller dan die in de wijsvinger, en aanmerkelijk
veel feller dan hij had verwacht. Hij sprong op, werd krachtig neergedrukt; zijn hand
kromde zich onder andere handen, en kon zich niet te ver krommen, want dan had
de druk van de tafel de pijn nog dieper zijn lichaam ingejaagd, - ja, zijn lichaam, aan
die belachelijke uiteinden! Hij hijgde, iedere uitademing was het begin van een
jammerkreet; zijn hart holde en bonsde; hoe het in zijn bochel toeging, daar durfde
hij niet eens aan te denken. Radeloos bijtend en malend trachtte hij de pijn tot zijn
oorsprong te herleiden, in vingers waaraan niets te zien was. Hij wílde de pijn, hij
wenste de pijn, en durfde daarin niet te ver te gaan, om niet tot zorgeloosheid te
vervallen tegenover alles wat hem nog te wachten stond.
‘Uit alles blijkt, dat je geen Fenian bent,’ ging de stem voort, ‘een Fenian kan pijn
verdragen. Je moet goed begrijpen, O'Keefe, dat we zo de hele nacht door kunnen
gaan, op steeds andere plekken. Alleen de ogen sparen we gewoonlijk. Onderschat
ons niet, O'Keefe. Verleden jaar hebben we hier de 48-jarige vrouw van een boer
verkracht, die een ontruimd pand gepacht had, en na afloop hebben we haar buik
ontruimd, dat wil zeggen opengesneden. In deze opzichten zijn wij de kampioenen
van Ierland... Geloof je het niet? Nu, ik heb óok wel eens momenten dat ik het niet
geloof. Zelfs in Tipperary doen ze het ons niet na; en wie zou het wagen tegen ons
te getuigen?... We nemen aan, dat je geen feitelijkheden weet over Cork, want daar
is de man te slim voor, en jij te dom. Maar je krijgt een indruk. Iemand als jij, met
je hard boerentest, geeft een vreemdeling niet zijn vertrouwen voor hij ongeveer
weet wat hij aan hem heeft. Die indruk, daar moeten we meer van weten.’ - En hij
boog zich voorover en drukte het eerste houtje nog iets dieper in, thans in schuine
richting. Shaun gilde, langgerekt en schel, als een barende vrouw, als een varken
onder het mes. Een bijzonder valse pijn siste tot in zijn schouders
en bleef daar smeulen en branden en kloppen. De pijn was wrang, zuur, verdraaid,
scheel, geel, rood, en zijn jagend en trippelend hart antwoordde met andersoortige
pijn: felle, angstaanjagende scheuten, alsof het hart zilveren koorden uitwierp, scherp
en wee dichtsnoerend.
Toen hij naar zijn hand keek, bleek die niet meer tot hem te behoren. Het was een
eerlijke werkmanshand geworden, een vissershand, met houtjes erin. Deze hand zou
niet meer lijden. De pijn zat nu binnenin, voor jaren en eeuwen; het lichaam zou tot
de laatste vezel moeten vergaan, wilde de pijn vergaan. Vastgemetseld tot in zijn
beenderen: het geraamte zou moeten vergaan. In zijn mond was de smaak van pik
en bitterheid en whisky, en ten tweeden male schiep zijn innerlijk oog de zwaarlijvige
gestalte van Owen Conic, die in een gezellige omgeving pijlen had geworpen, éen
pijl, tegen de buitendeur van de gelagkamer van John Donovan... De twee handen,
die zijn hand vasthielden, zonderden het gemartelde en verloochende vlees nog meer
van hem af. Het kon niet zo kwaad bedoeld zijn... Ze zouden er hem wel
doorheenhelpen...
‘We hebben iets te snel gewerkt,’ zei zijn beul, toen hij Shaun langzaam opzij zag
zakken, ‘ik heb je pijn gedaan, omdat je mij vroeger pijn hebt gedaan. Luister je? Ik
heb hier jaren op gewacht. Ik had je geen voetbreed in de weg gelegd, en dat heb ik
oom later verteld, en toen bleek oom een geweten te hebben. De dienst aan het
vaderland staat ons toe nu en dan onze... persoonlijke...’ - Aarzelend bracht hij de
hand naar zijn masker, alsof hij het af wou nemen, hetgeen enig gemor onder zijn
volgelingen verwekte, zodat hij zijn hand weer liet zakken... - ‘Die rekening is dus
vereffend. Luister, Shaun O'Keefe. Kun je me horen? Goed. Altijd maar je best doen,
bij het werk, en onder het verhoor. Geef je ons je indrukken weer van die vriend van
je, dan halen we de pennetjes er weer uit, en je bent een herboren man. Wat is je aan
hem opgevallen? We zijn met weinig tevreden, en dan komt er wel meer in je hoofd
op. Vind je het niet verdacht, dat die man hier 's nachts rondzwerft, op het uur dat
de streek aan ons toebehoort?’
‘Ja, verdacht,’ mompelde Shaun, die door de beide handlangers was rechtgezet.
Hij kwam tot zichzelf, en zei mat: ‘Neen, niet verdacht, hébben we je al uitgelegd...’
‘Probeer je te beheersen, Shaun. Als je het lijden van alle Ieren bij elkaar optelt, dan
gaan er honderdduizend Shaun's ieder met twintig pennetjes onder zijn nagels op al
dat lijden. Was je een Fenian, dan zou je dit begrijpen. We wachten nu vijf minuten,
dan gaan we weer door, en in die vijf minuten moet je goed, heel goed je herinneringen
raadplegen. Vertel me eens: wie is het eerst voor de dag gekomen met dat plan om
bij Coyne de ruiten in te gooien?’
Shaun wierp een schuwe blik omhoog. - ‘Moyna Donovan.’
‘Braaf zo. En wie heeft er het eerst in toegestemd?’
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 22. De vijf roeiers · dbnl
(pagina 142-145)