• No results found

schaamteloos uitgroeiend boven stapels kapotte potten en pannen, gebroken stoelen, uitgeschudde, doorzwete strobedden, de tonnen der Diogenessen, veredelde in de

nacht dit onuitroeibare onkruid zich tot de cactussen en palmen van de straat, waar

een stuk Ierland gekruisigd werd, zonder het precies van zichzelf te weten, of er ook

iets mee aan te kunnen vangen.

Het was het thema voor een preek, en preken zou hij misschien nooit, nooit in

werkelijkheid. Misschien, misschien... Aldra voelde hij de kille nachtlucht in zijn

gebeente, en hij besloot Moyna haar zin te geven. Toen hij enige tijd met het gezicht

naar de muur had gestaan, waarachter het rumoer nog steeds voortwoedde, hoorde

hij voetstappen in de straat, die weldra onregelmatiger begonnen te worden en nu en

dan met geritsel en gerinkel gepaard gingen of het knarsen van een scherf. Hij begreep,

dat de late wandelaar het erf was opgelopen. Tersluiks keek hij om. Tegen de zilveren

achtergrond stak een lange gestalte af.

‘Wie is dat?’ kwam de gezaghebbende stem.

IJlings zijn kleding in orde brengend draaide hij zich om. - ‘Mac

Namara, sergeant. Wij ontmoeten elkaar voor de tweede maal vandaag... Neen, ik

vergis mij, het was luitenant Thomson.’ - Uit deze correctie putte hij een verfijnd

genoegen: de sergeant moest niet gaan menen, dat men hem zag, wanneer men alleen

maar de luitenant zag.

‘Wat voeren ze daarbinnen uit?’

‘Wat vrolijk geworden, sergeant. Ik moest hier een oude vriend opzoeken. Ik wil

wel gaan zeggen, dat ze wat stiller zijn.’

‘Net als u wilt,’ bromde sergenat Keane, waarna hij verderliep, naar de deur, en

vervolgens, achter John langs, die iets naar voren was gaan staan, terug langs de

ramen, zonder evenwel naar binnen te gluren door kieren of gaten in het bruine

papier. John merkte beweging op, wellicht bij een der tonnen; het kon ook een rat

zijn. Slapers in die tochtige cellen hadden niet zoveel van Keane te vrezen. Even

later stond de sergeant schuin voor hem, met het gezicht naar de straat. Zij hadden

een gesprek kunnen voeren. Beseffende, dat hij daar eigenlijk stond om Keane te

trotseren, ging hij na een gemompeld ‘goedenacht’ naar binnen, talmend, een paar

maal omkijkend, als om de ander gelegenheid te geven de groet te beantwoorden.

Vlak achter de deur bleef hij luisteren; al spoedig verwijderden de voetstappen zich.

Toen hoorde hij iemand hikken, en keek naar de trap. Op de vijfde of zesde tree,

flauw beschenen door een lampje op de bovengang, zat Donovan.

‘Ik ga naar bed,’ fluisterde de waard, ‘ik kan er niet meer tegenop... Daniël moet

nog naar buiten... Is die Conic een vriend van u, Mr. Mac Namara?’

‘Ik heb weinig vrienden.’

‘Het verstandigste wat je doen kunt... Of hij mijn zaak geruïneerd heeft of

erbovenop geholpen, weet ik nog steeds niet. Maar ik ga slapen,’ - met een vies

gezicht keek hij naar boven, - ‘dat zal nog heel wat voeten in de aard hebben... En

die spookgeschiedenissen van die schooier... Eerst had ik gedacht: laat ik die schooier

een kans geven, met een voorstelling tegen entrée, morgenavond in deze herberg.

Maar hij doet waar hij zin in heeft, hij zal de afgrijselijkste dingen vertellen; en

bovendien heeft hij me beledigd...’

‘Dat verhaal van hem was toch wel boeiend,’ zei John, die ertegen opzag weer

naar binnen te gaan.

‘O, ik ben dol op spoken, spookverhalen bedoel ik, maar dan gewóon... Ik heb wel

eens gehoord, dat mensen, die graag van die verhalen horen, tenslotte zelf spoken

worden. Nu, mager ben ik al... Wat denkt u van die Conic en mijn Moyna, Mr. Mac

Namara? Blijft dat bij grapjes?’

‘Hoe kan ik dat weten?’ - John bracht de hand naar de deurknop. Donovan huiverde

en dook dieper ineen, de vuisten onder de kin.

‘Een kuis meisje, mijnheer, werkelijk strikt fatsoenlijk; de enige dochter, die ik

nog hier heb. Het duifje blijft bij me, wil niet trouwen, niet emigreren. Houdt u een

oogje in het zeil...’ - Hij hikte en zijn gezicht vertrok. - ‘Ze wil bij haar vadertje

blijven, zo is het. En de verleiding, waaraan ze blootstaat... O God, o God, daar begint

ze weer te gillen, nu komt ze pas goed los, ze schijnt dat nodig te hebben.’

‘Zij is beter dan zij zich voordoet,’ zei John bemoedigend, want hij had de indruk,

dat Donovan's loftuitingen veel twijfel verborgen.

‘Natuurlijk valt ze wel eens, welk gezond meisje zou niet vallen; maar ik zeg: wat

God ziet dat hoef ík nog niet te zien. We spreken er nooit over, want als ik het eenmaal

zéi, dan moest ik ook naar Vader Kearny om te biechten, en als Vader Kearny dan

zei: nu is het uit, Donovan, waar bleef ík dan? Lieve God, deze herberg mag toch

niet ondergaan...’ - Zijn stemgeluid was tot een sentimenteel gejank verzwakt; van

John's aanwezigheid scheen hij zich nauwelijks bewust te zijn. Hij beet op zijn

knokkels, zijn ademhaling was kort, bijna snikkend.

‘Goedenacht,’ prevelde John en draaide de deurknop om. Langs zijn benen glipte

de oranje kater. Voor hij de deur achter zich sloot, hoorde hij hoe Donovan met een

vloek opstond en onder het maken van troetelgeluidjes de buitendeur opende.

In zijn afwezigheid had zich het volgende afgespeeld. Het ‘parlement’ was de

gelagkamer binnengestroomd, zingend, brallend, stoelen meeslepend, enkelen met

een fles in de hand. Over en weer klonken scheldwoorden. In de achterhoede zwaaide

Seamus O'Flanagan, een roodgeruite zakdoek over de kale schedel geknoopt. Zijn

hoed werd gedragen door Egan Dunn, terwijl Liam Molony gedekt was met de grijze

hoge hoed van een der Kearny's, die deze de eerste helft van de avond zorgvuldig

borgen had weten te houden. De dwerg liep niet met het hoofd in de nek, want hij

was zwaarmoedig en had zich bevuild. Met uitgestoken wijsvinger poogde Seamus

instructies te geven, richtingen uit te duiden, waardige feestvreugde in te gieten. Toen

twee vrienden hem tegen de fijne tafel aandrukten, zijn puntbuik tegen de rand, leek

het eerst of hij zou gaan braken; toen bleven zijn ogen gericht op de kaarten, die daar

nog lagen in hun onbegrijpelijke figuraties. In een bijna vrome onthutstheid verdiepte

hij zich in deze wonderen van verstard leven. Daar lagen wel koningen op hun kop.

Overmand door schaamte wilde hij op de vloer gaan zitten, werd opgetild en

meegesleurd, wrong zich vloekend los, waggelde naar de tafel terug, en bekeek

nogmaals de koningen. Allemaal trokken ze aan zijn jas, maar de koningen lagen op

hun kop, en zelfs dubbel op hun kop, als men goed toezag. Of een koning met zijn

zoon op zijn kop...

Nauwelijks had Donovan, geholpen door Moyna, aanstalten gemaakt om Maurice

te verstoppen, of Conic was in razende toorn ontstoken. Alleen over mijn lijk, had

hij gebruld; hetgeen hem niet belette de jongen, die hij met beide armen rechtop

hield, in het oor te fluisteren, dat hij zijn snorretje achter zijn hand moest verbergen

en voortdurend grinniken en meeschelden. Maar Maurice wist wel beter: zijn vader

zou geen acht op hem slaan. Zijn vader stond tegen de fijne tafel aangedrukt, als een

dwaas, en hij zag, dat zijn vader huilde, en hij wist, dat het om hém was, om zijn lot

en al wat dit lot had veroorzaakt. Had hij kunnen verstaan wat die gekloofde lippen

prevelden, het zou geweest zijn ‘Maurice, Maurice.’ Een onaangename gedachte

was dit niet. En nu trokken ze hun aanvoerder eindelijk mee naar de deur, en hij keek

de zware, hulpeloze gedaante na, en voelde zich heel zeker van zichzelf. Zijn vaders

hand was de laatste geweest, die hulp had kunnen bieden. Deze nacht, hij wist niet

waarom, zou alles uitkomen, alles beslist worden.

Toen Donovan het ‘parlement’ de laatste stoel en de laatste fles had ontnomen en

GERELATEERDE DOCUMENTEN