• No results found

Door een hard gebons op een der ruiten aan de kant van de straat werd hij onderbroken. Allen sprongen op; de bleek geworden herbergier liep langzaam naar

de deur. Terwijl buiten een paar jongens joelend wegrenden, verscheen in de

gelagkamer een lange jongeman met roodblond haar, dat hem laag in de nek viel.

Hij was vrij goed gekleed; althans vertoonde zijn iets te ruim zittend bruin pak geen

scheuren of lappen. Hoge laarzen droeg hij, en zijn bewegingen waren als die van

een jockey: loom en gemakzuchtig, maar steeds met de sprong in de benen. Hij had

een losse mond met een te korte, bijna ingezogen onderlip. Zijn hardblauwe ogen

waren levendig, wat schichtig, soms intens starend. Zij misten iedere diepte of

dromerigheid, en op dit ogenblik glansden zij van onderdrukte pret, vooral toen hij

Conic ontwaarde, tegen wie hij verrast de hand opstak. Met de vinger op de mond

sloop hij naar de bar, waar hij achter Maurice bleef staan luisteren. Conic sloeg een

plechtige toon aan:

‘Welkom bij het gedoofde haardvuur! Voor mijn vriend Patrick O'Hara, die het

begin niet heeft kunnen vernemen: het was een landverhuizersschip, twintig jaar

geleden, een schip met wantoestanden, te weinig vreten, en een kapitein om overlangs

in tweeen te zagen. Die had zelf wél vreten, en de stuurman stal ervan, ook voor ons.

Omdat ik met die vent goed bevriend was, had ik een kleine hut voor mij alleen, in

het ruim natuurlijk, maar als ik die van binnen afsloot, kon ik mij verbeelden alleen

op Gods wijde plas te zijn, maar dan moest ik mijn oren met werk of pik

dichtstoppen, want ze sliepen en reutelden en stierven vlak naast me. Ze gedroegen

zich overigens perfect, want ze waren vroom en hadden veel geld betaald, en ze

dachten ook allemaal in Amerika te zullen komen, en niemand die ze tegensprak.

Ieder had zijn eigen heiligenbeeldje of -prentje, meestal de Moeder Gods, tot de

kleinste kinderen toe. Ruim driehonderd heiligenbeeldjes, denk je dat eens in, en

toen we de kust in zicht kregen, toen waren er een kleine tweehonderd over, bijna

allemaal Maria's, en die hebben we bij elkaar moeten vegen, niet omdat die kapitein

dat zei, maar omdat... omdat het niet om aan te zien was.’

‘Wat is daar later mee gebeurd?’ vroeg John.

‘Ik weet het niet meer. Eerwaarde. Van de meesten wisten we niet eens waar de

kleren naartoe moesten. We hadden ook geen zeildoek aan boord om de lijken in te

naaien, we lieten ze uit een koker van zeildoek over boord glijden. Maar ik wou

alleen maar zeggen, dat ik in die hut hun kreten en hun doodsgerochel zo duidelijk

kon horen als lag ik tussen hen in, en ik was twintig jaar en had meer medelijden

met hen dan goed voor me was. De kapitein dronk veel; hij was ook niet eigenlijk

hárd, zoals ik hem nu zie; het hart van zulke kapiteins zit vaak heel diep, je zou in

de verleiding kunnen komen om het met een vlijmscherp mes een beetje meer aan

de oppervlakte te brengen; maar hij was een zakenman, en had zijn eigen risico's, en

waren die mensen een paar weken langer in Ierland gebleven na de officiële

beëindiging van de hongersnood, dan waren er misschien tweehonderdvijftig van de

driehonderd heengegaan. Het waren ook geen mensen voor de zwarte vlag, of voor

de groene vlag - het waren mensen voor helemaal geen vlag, en dat het de rode vlag

was met dat uitgerekte gangspil in de hoek, die hun de strop omdeed, dat wisten ze

óok niet, - ze kwamen hoofdzakelijk uit Connaught, en van die eilanden daar... Op

een avond kwam ik in mijn hut, - er was een korte weg naartoe, door het middenluik,

ik hoefde niet tussen al die halve lijken door, - en bleef een poos naar mijn kooi staan

kijken, zo maar. Het was een gewoon plat bed, een dun strozakje, je kent dat wel. Ik

was niet moe, of ziek, maar ik verlangde naar Ierland terug, en dat is ook mijn ongeluk

geworden, want in zo'n heimweestemming heb ik me een jaar later voorgenomen

met Molly te trouwen, en dat heb ik gedaan ook, daar weet onze Eerwaarde

alles van. Ik had een klein tafeltje getimmerd, en op dat tafeltje lag een brood van

de stuurman. Een heel brood, erg slecht en klef, maar zoals je in Ierland toch niet te

zien kreeg, en zoals ze in Connaught hun leven lang niet gezien hadden, en er was

geloof ik ook wat spek bij. Toen ineens zag ik een hand. Waar die vandaan kwam

weet ik niet, waar kón hij ook vandaan komen? Want die hand, jongens, en jullie

kunt me geloven of niet, die hand die zweefde gewoon los in de lucht, een beetje

met schokjes en sprongetjes, net als de hand van een dronkelap, - een beetje

kabbelend, zou je zeggen, en die hand bewoog zich in de richting van het brood. Ik

was niet bang, ik stond er alleen maar van te kijken, want ik heb altijd ondervonden,

dat je minder gauw bang bent met arme stakkers om je heen dan met kerels die je

niet luchten of zien kan, ook al zijn ze ongevaarlijk.’

‘Bén je wel eens bang?’ vroeg Moyna.

‘Meisje,’ zei Conic, terwijl hij Donovan om een nieuw glas wenkte, ‘iemand als

ik mág niet bang zijn, ik zei het alleen maar om me duidelijk te maken. Nu, die hand

ging op het brood af, en ik liet hem rustig betijen, want ik dacht: wat wil jij met dat

brood, jongen, je komt tóch de hut niet uit, en ik gun het je graag, maar ik heb zelf

óok geen zin om te creperen, en jij doet geen werk, ik wel. Nu was het niet zo

makkelijk uit te maken van wie die hand afkomstig was, - áls hij van iemand afkomstig

was. Even later, toen hij met het brood inderdaad geen weg wist, verdween hij in de

lucht, maar ik had alles goed in mij opgenomen, en het kon geen hand van een

landverhuizer geweest zijn, want hij was dik en stevig en bruin, met haren erop, en

zulke handen hadden onze passagiers niet meer. Ik wachtte nog een poos en bleef

vol aandacht naar het brood kijken, met een voorgevoel dat er wel meer zou gebeuren.

En ja, even later was die hand er voor de tweede keer, en ik had goed gezien: hij was

niet door een kier of onder de deur door naar binnen gekomen: hij was er zó, in de

lucht, en hij zweefde en trilde, en ging op het brood af, en draaide en waggelde er

zo'n beetje omheen. Ik nam mijn mes en liep naar het tafeltje om een dun plakje van

het brood af te snijden, en onderwijl, uit een soort speelsheid, probeerde ik de hand

te vangen, maar hij ging me uit de weg. Ik sneed, en daar was de hand opeens bij het

brood, vlug als de weerga, en toen moet ik mijn hoofd zijn kwijtgeraakt, want ik

sneed in de hand, en meteen was

hij weg, - zo herinner ik het mij tenminste, - en uit mijn bed achter mij kwam een

GERELATEERDE DOCUMENTEN