• No results found

VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK IN HET OVERZEESCHE STAATSRECHT

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 107-118)

I

Tropische naast westersche herkomst van overzeesch staatsrecht, tropische naast westersche rechtsgemeenschappen, veelsoortig grond-gebied, veelsoortig personengrond-gebied, — het roept alles een beeld op van rijke, haast te bonte, verscheidenheid. Houdt nu het overzeesche staatsrecht, als het er aan toe is x) om op deze basis zijn regeerings-toestel op te trekken (het gansche complex der overheidsfuncties aan lagere en hoogere organen toe te bedeelen), rekening met die verscheidenheid, en naar wat methode?

De methoden zijn, voor wat de personen betreft, voor de oost en voor de west bijna antipodisch. Voor wat het territoor betreft daar-entegen bestaat tusschen oost en west op dit punt een verschil in graad alleen; beide zijn ze geneigd de verscheidenheid in territoor (areaal) te negeeren. Valt dus over het eerste het een en ander te zeggen, over het tweede maar weinig. Het Westindische staatsrecht vindt er voor de verscheidenheid van gebied in Suriname vrede bij, te doen alsof zij niet bestaat 2) ; het Oostindische staatsrecht houdt weliswaar rekening met verschil tusschen landschapsgebied tegen-over rechtstreeksch gebied, en met een tweede — het eerste door-kruisende — verschil tusschen gebied met inheemsche rechtspraak tegenover gebied met louter gouvernementsrechtspraak, doch bij die dubbele rangschikking blijft het 3) ; evenmin als vroeger gesproken werd van invloedssferen van ongerept gebied4), evenmin wordt thans gerept van zoodanige stukken rechtstreeksch gebied, als ook buiten het terrein der rechtspraak een eenvoudiger, meer oostersch, bestel zouden behoeven. En uit niets is dusver gebleken, dat de

x) Hiervoren, blz. 30.

2) H i e r v o r e n , blz. 7 — 9 , 2 1 , 6 4 .

3) H i e r v o r e n , blz. 4 , 3 7 — 3 8 , 4 0 — 4 1 , 44, 5 5 , 6 3 .

4) K l e i n t j e s , S t a a t s i n s t e l l i n g e n v a n N e d e r l a n d s c h - I n d i ë , I5, 1927, blz. 5 3 ( n t 2 ) .

94 VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK

wetgever voor west en oost zint op een leniger behandeling, die beter bij het bestaande past. Wat men daarover zou begeeren te zeggen, zou een verhaal worden over toekomstrecht.

I I

De tegenstelling tusschen oost en west, op dit punt van staats-recht, ligt bij de verscheidenheid van volk (bevolking), niet bij die van land. In 1682, 1793, 1807, 1815, 1833, 1848 was men niet angstig om in instructies of regeeringsreglementen voor de west blanken, Indianen, „Lieden van de Couleur", en negers in sommige bepalingen te onderscheiden of althans het „onderscheid van kleur" te noemen1), al had destijds de grenslijn tusschen vrijen en slaven tot gevolg, dat aan verdere onderscheiding — van vrijen onderling — weinig behoefte werd gevoeld 2). Na afschaffing echter van de slavernij, in 1863, deed het Westindisch staatsrecht opzettelijk de oogen stijf-dicht voor ras- en kleurverschillen, schoor het allen uit beginsel over één kam. Hét Oostindisch staatsrecht, van zijn kant, wekt den hjnrecht tegengestelden schijn — door artikel 163 staatsregeling, dateerend van 1854 —, alsof over de heele linie een verschil noodig ware tusschen landzaat, uitheemschen oosterling en uitheemschen westerling; een verschil, dat zijn meest visueele uitdrukking vond in de rose, witte en lichtblauwe kaarten der volkstelling van 19203).

Ligt de juiste tactiek aan één van beide zijden (de Westindische of de Oostindische), of ergens halfweg tusschen beide in?

Het is meer dan eens gezegd, en niet te ontkennen, dat artikel 163 naar zijn letter genomen allerminst een landaardenverschil in rechtstoestand (hetzij dan voor publiek- of voor privaatrecht) de-creteert. Het artikel doet niet anders dan interpreteeren: mocht ergens in de Indische wetgeving een afzonderlijke bepaling voor bruin, geel of blank nuttig zijn geacht, alsdan (maar ook alleen dan) zullen die landaardonderscheidingen geïnterpreteerd worden naar de lijnen, in het artikel getrokken. Artikel 163 zou zich dus verdragen met een wetgeving, waarin nog maar op één enkel punt — zeg: de

1) Hogendorp, Brieven aan eenen participant in de Oost-Indische Compagnie, 1802, blz. 139, 146; Bordewijk, Ontstaan en ontwikkeling van het Staatsrecht van Curaçao, 1911, blz. 151, 161, 172, 174, 179, 243, 261.

2) Een uitzondering in gouvernementsblad 1856 no. 8 (zie 1928 no. 78).

3) Indisch staatsblad 1920 no. 162, uitvoeringsvoorschriften, artikel 2 lid 2.

VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK 95 belastingen — tusschen de landaardgroepen onderscheid wierd ge-maakt. Nochtans wascht al het water van de zee niet af, dat men zóó lang uit het artikel een splitsing van den rechtstoestand der bevolking over de heele lijn van het recht heeft gelezen, en het zóó lang als een rangschikking van geregeerden eerste-, tweede- en derdeklas heeft beschouwd, dat een zuiver juridische vertolking van zijn tekst en geest niet meer bij machte is tot het opdrukken van een nieuwen, onaanstootelijken stempel.

Het is met name de minister en landvoogd Idenburg geweest, die voor de bejegening van verscheidenheid van volk den bezonnen raad heeft weten te formuleeren: schrap alle landaardverschil dat onnoodig is, doch behoud bepalingen met landaardverschil voor on-derwerpen waar zij kennelijk nut doen1). Als zulk een onderwerp van kennelijk nut zou men thans, onder meer, kunnen noemen: de bepalingen die op het gemengd karakter van leden der Minahasa, van regentschapsgenooten2), van stadsgemeentegenooten, van pro-vinciegenooten zien; de bepalingen op de groepen van bestuurs-hoofden (regent, Chineesch hoofd, resident), die op het door den rechter te bedeelen privaat-(en zelfs straf-)recht, op scholen, op feestdagen. De onderscheiding behoeft allerminst overal het karakter te dragen van een onthouden aan den oosterling van wat de wester-ling krijgt: het Indonesisch recht van vrije klacht, het kiesrecht van landzaten-alleen voor die locale raden aan welke men een oosterschen stempel wenscht te geven, het voorschrift over amnestie 3) zijn daar om het tegendeel te toonen. De formule-Idenburg is iets volstrekt anders dan de — nu en dan ook door Idenburg zelf in bescherming genomen — unificatieleus, sinds 1904 met name naar den voorgrond geperst, welke voor de oost als voor de west zooveel doenlijk zou willen doen, alsof bevolkingsverscheidenheid niet bestond 4).

Komt herziening van artikel 163 eerlang aan de orde — in 1926 heette een wetsconcept in vergevorderden staat van voorbereiding B),

1) Zie o.a. de rede op 31 Augustus 1913, te Batavia.

2) H i e r v o r e n , b l z . 7 6 — 7 7 .

3) Artikelen 42 (lid 3) en 45 Indische staatsregeling; Indisch staatsblad 1922 no. 430, 1928 no. 44; bijlagen volksraad 1927—1928, onderwerp 111, stuk 5.

4) De Gids, 1909, I I I , blz. 391, 413 (Van den Berg); herzieningsrapport, 1920, blz. 44.

5) Volksraad, eerste gewone zitting 1926, onderwerp 1, afdeeling I, stuk 8, blz. 13.

96 VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK

en in 1927 heette het „kant en klaar" *) —, dan mag men der regeering waarlijk wel toebidden, dat ze niet twee gansch verscheiden dingen dooreenhaspele. Bechtsgelijkheid schenken door alle noodelooze, slechts historisch verklaarbare, achterstellingen, die in 2) of buiten de wet liggen, te doen verdwijnen, ware wijs beleid; en als het huidig artikel 163 geofferd moet worden om de overtuiging te doen zege-vieren, dat het der regeering met dit afschaffen van „rassen-voor-rang" 3) ernst is, zal dat offer — waarover zoo aanstonds — dienen te worden gebracht. Maar rechtsgelijkheid in Westindischen zin, het over één Mm scheren van wat veelsoortig is, tot nadeel bovenal van den oosterling zelf — want men zal wel zorgen den westerling niet van zijn westersche instituties te berooven —, dat soort rechts-gelijkheid (in waarheid: ergerlijke onrechts-gelijkheid4) ) dient gekeerd.

De zendelingen, die dit soort rechtsuniformiteit voor hun Christen-inlanders begeerden, de Chineezen die haar voor zich zelf vroegen, wisten niet naar wat voor ïfessus-geschenk zij dongen; en angst bekruipt als men een wijziging hoort in uitzicht stellen „die de strekking heeft alle beletselen, die in staatsrechtelijk opzicht op het oogenblik nog tegen een eventueele gelijkstelling van de verschillende bevolkingsgroepen bestaan, weg te nemen" 5).

Een eenvoudig middel om te toonen, dat zij rechtsgelijkheid in den eersten (wegneming van achterstelling) en niet in den funesten tweeden zin beoogt, heeft de regeering in de hand. Als zij maar op drie of vier plaatsen in de Indische staatsregeling, waar dat zin heeft, iets nadrukkelijks bepaalt voor alle oosterlingen, of speciaal voor Indonesiërs, of speciaal voor Chineezen 6), dan toont zij al, dat, naar de formule-Idenburg, de door den toestand geboden rechts-verschillen zullen worden gehandhaafd, desnoods verbreed. Slechts zorge men — gelijk een moederlandsch wetgever niet van „joden"

of „Boomschen" zal spreken — landaardbenamingen te vermijden, waarvan men weet dat ze bij de betrokkenen gehaat zijn7). De

!) Zie Koloniale Studiën 11,1927,11, blz.70. Het ontwerp is terzijde gelegd. Zie bijlagen volksraad 1929—1930, onderwerp 1, algem. gedeelte, stuk 4, blz. 10—13.

2) Artikelen 35 (lid 7), 36 (leden 2 en 3), 37 (lid 4), 182 (tegenover 181) Indische staatsregeling.

3) V o l k s r a a d 25 J u n i 1924, blz. 366 (Schrieke).

") I n d i s c h g e n o o t s c h a p 16 D e c e m b e r 1 9 2 1 , blz. 2 0 6 — 2 0 7 ; K o l o n i a l e S t u d i ë n 12, 1928, b l z . 268 (Ter H a a r ) . Zie o o k n t 3 h i e r b o v e n .

5) K o l o n i a l e S t u d i ë n 1 1 , 1927, blz. 7 0 ; v o l k s r a a d 16 Mei 1927, blz. 7.

6) M e m o r i e - O p p e n h e i m , 1923, blz. 7.

' ) F r o m b e r g , V e r s p r e i d e geschriften, 1926, blz. 8 1 3 .

VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK 97 Indianen, boschnegers, stadsnegers, Voorindiërs, Javanen en

Chi-neezen in Suriname zouden er heelwat beter aan toe zijn — en bet kiesrecht voor de staten aldaar zou heelwat beter te regelen vallen

—, als men voor zaken van bestuur, huwelijks- en erfrecht, enz.

iets aparts voor hen durfde te bepalen of althans mogelijk te maken.

De commissie van 1922 draagt in haar verslag van 1923 geenerlei bepaling voor, die een anderen koers zou kunnen brengen voor de bejegening van verscheidenheid van volk in de west.

Wordt eenerzijds naar unificatie gedrongen, anderzijds wordt — deels door dezelfde menschen — betoogd, dat de inheemsche be-volking van Indië zóó verscheiden is dat men haar niet eens onder een wetenschapperijken verzamelnaam mag bijeenvatten. Te zeggen, dat de inlanders („de Maleiërs over het algemeen") een reeks van min gelukkige eigenschappen vertoonen *), is daarentegen weer heele-maal geen miskenning van het verschil tusschen Minangkabauer, Dajak, Boeginees en Javaan.

I I I

Het meest dreigend gevaar, weliswaar, komt van hen, die de een-vormigheidsramp van West-Indië zouden willen uitgieten over de oost. Maar er staat een ander gevaar aan de andere zijde: aan de

— respectabele — zijde van hen, die een interpretatief artikel ten aanzien der landaarden redelijk en practisch achten, en niet zwichten willen voor het op blz. 94—95 gememoreerde feit van een door dit artikel gewekt, huns inziens ongegrond, misverstand.

Hier behoeft niet opgehaald, in welke overzeesche gebieden of landen met meerkleurige bevolking (de Vereenigde Staten) wel, en in welke niet, zulk een algemeen interpretatief artikel voorkomt. Tot 1848 heeft men het in Indië zonder zoo iets gedaan. Van 1848 tot 1920 was noch de groep der inlanders (landzaten), noch die der Europeanen gedefinieerd; alleen die der vreemde oosterlingen tegen-over de — nu verdwenen — groep der Europeanengenooten. Ner-gens gedefinieerd staan nog heden de ondergroepen — en over deze loopt het meestal —: noch voor Chineezen, noch voor Arabieren, noch voor Voorindiërs („Klingen"), noch voor Christeninlanders (een netelig punt), noch voor negorij volk, noch voor inlandsche burgers 2) — te vergebjken met de barisan's, doch niet te

verwar-J) Indisch genootschap 22 Februari 1924, o. a. blz. 47.

2) Hiervoren, blz. 89.

7

9 8 VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK

ren met de uitlieemsche mardijkers —, noch voor (plaatselijk) „in-heemsche" inlanders *) tegenover andere Indonesiërs, noch voor Indo's (als men hen durft te gaan noemen) is ergens een leidraad ter begripsbepaling gegeven; om nog te zwijgen van de tegenstelling tusschen Minahaser, Ambonnees, enz. Is er iemand, die het plan voorstaat, voor al zulke ondergroepen, onder-bangsa's, onderland-aarden der bevolking — in artikel 134 lid 2 2) „landaard", in artikel 131 echter „onderdeelen" van „groepen der bevolking" genoemd — definities te gaan uitdenken? Zoo neen, waarom dan vastgehouden aan de definitie van „inlanders" die heelemaal niets zegt en de lastige kwestie van het „zich opgelost hebben" niet oplost3), aan de definitie van Europeanen die droevig is, en aan de definitie van vreemde oosterlingen die van die der Europeanen afhangt?

Het ééne ding, dat wél noodig is, is door opeenvolgende regeeringen, die op unificatie zonnen of het unificatiekruidje niet dorsten te roeren, verzuimd. Sinds 1906 is in den tekst der wet gebracht het huidig artikel 163 lid 6, hetwelk rechterhjke beslissing openstelt ook voor gevallen van twijfel, voorgebracht door slechts één partij 4) ; sinds 1920 is dat verstandig en practisch voorschrift verbindend;

in 1925 is het bevestigd. Naar uitvoering is nochtans, als voor het waterschapsartikel in Suriname 5), niet getaald. En toch behoeft men geen profeet te zijn om te doorzien, dat, als maar een behoorlijke gelegenheid geschapen is om grensgevallen onpartijdig beslist te krijgen, en eenheid van beslissing gewaarborgd wordt door appèl en cassatie, jurisprudentie na enkele jaren zal weten te geven wat ongelukkige definities sinds 1848 onthouden of zelfs verergerd hebben.

En de gelijkstelling met Europeanen dan, of — correcter gezegd

— de overbrenging van aan de bepalingen voor oosterlingen onder-worpenen naar de groep der aan de bepalingen voor Europeanen onderworpenen; zou men dat zegenrijk instituut durven prijsgeven?

Die vraag laat zich beter beantwoorden in een ruimer kader, waar-over thans meer.

!) B.v. Indisch staatsblad 1925 no. 303, artikel 2.

2) Vóór de wijziging in Indisch staatsblad 1929 no. 221.

3) Koloniale Studiën 10, 1926, blz. 20—28 (Bertling).

4) Hiervoren, blz. 14.

6) Hiervoren, blz. 6, 35, 39.

VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK 99 I V

Dat het Oostindisch staatsrecht moet afzien van interpretatie van landaard en onderlandaard door de wetgeving en haar dient toe te vertrouwen aan de rechtspraak, wordt aangedrongen door het feit, dat men op weg is van artikel 163 een janboel te maken. De factoren van verwarring zijn met name vijf in getal.

De eerste verwarring schuilt in de wet van 1906 (1919) zelf tot herziening van het artikel1), welker toelichting één lang pleidooi was voor het doen verdwijnen van ,,de categorieën, waarin de per-sonen in Nederlandsch-Indië zijn verdeeld"; welker beweegreden echter sprak van het opheffen van „onzekerheid" dienaangaande, en welker tekst de bevolking niet meer groepeerde in Europeanen, inlanders en vreemde oosterlingen, maar in personen, aan ,,de be-palingen voor" elke dier drie groepen „onderworpen", waaruit men lezen kon, dat b.v. de staatsblad-Europeaan wel onder Europeesche bepalingen kwam, maar nochtans voor bepaalde vragen van staats-recht inlander of vreemde oosterling zou blijven2).

De tweede factor van verwarring steekt in bijblad 8326, uit 1912, en bijblad 8346, uit 1913. Die bijbladen trokken inderdaad uit de wet van 1906 — welke eerst met 1920 in werking zou treden — het genoemd gevolg: men kan „inlander" zijn zonder aan de voor inlanders geldende bepalingen onderworpen te zijn, „vreemde ooster-ling" zonder aan de voor vreemde oosterlingen geldende bepalingen onderworpen te wezen. De landaard immers was onveranderlijk;

„slechts" de rechtstoestand was een punt van ingrijpen geweest.

Mr. Kleintjes, deze confusie lezende, sprong uit zijn vel3). In 1919 schreef de directeur van binnenlandsch bestuur naar Ambon, dat een „aan de bepalingen voor Europeanen onderworpene" zeer wel agrarische rechten, uitsluitend aan „inlanders" toekomende, kon blijven oefenen. Maar onder welk belastingrecht zouden nu gehjk-gestelde (of genaturaliseerde) Chineezen of inlanders vallen4)? of hoe zou het gaan met hun schutterplicht?

J) Nederlandsch staatsblad 1906 no. 847, 1919 no. 287.

2) Zie b.v. Indisch staatsblad 1919 no. 65 artikel 2 lid 1, naast artikel 6; zie ook 1925 no. 367.

3) Nederlandsch Weekblad van het recht 9919, 10210; Kleintjes, II4, 1924, blz. 52—53, 57.

4) Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 51, 1917, blz. 187 (Schadee). Vergelijk bijlagen volksraad 1927—1928, onderwerp 111, stukken 4 en 5.

100 VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK Ben derde verwarring kwam voort uit liet nieuwe beginsel van bijblad 7962 (uit 1913), volgens hetwelk gelijkstelling met Europeanen ook zou hebben te geschieden als iemand weliswaar niet bij de Europeanen thuishoorde door zijn beschaving of leefwijs, maar aan zijn adatrecht was ontgroeid.

Een vierde reeks van verwarringen komt voort uit de omstandig-heid, dat de lagere Indische wetgeving de wet van 1906 (1919) maar niet heeft kunnen leeren. Nog altoos leest men na 1920 van „met inlanders gelijkgestelden"1), van „met Europeanen gelijkgestelden"2) ; ook „inlanders, geen vreemde Oosterlingen, die inboorlingen" zijn 3), en de bij den troep in zwang zijnde term „Amboineezen of Inlan-ders" — alsof de Ambonnees geen Indonesiër ware — versieren het staatsblad 4). Een nota bij het herzieningsrapport voert „met vreemde oosterlingen gelijkgestelden" ten tooneele 5).

De vijfde factor, eindelijk, is die vinding van 1924 en later, die naast de oude indeeling in Europeanen, inlanders en vreemde ooster-lingen een nieuwe — langs andere verdeelingslijnen — in Neder-landers, inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders en uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders stelde 6).

Het is geen overdreven woord, als men zegt, dat door deze suc-cessieve hervormingen en toepassingen van hervorming de verdeeling van de bevolking in eenige vaste groepen onverstaanbaar is geworden.

De hiervoren gestelde vraag, wat er dan van de geüjkstelling, van de staatsblad-Europeanen moet worden, schijnt daardoor beant-woord. Het instituut is dermate vertroebeld, dat aan herstel in ver-staanbaren vorm moet worden gewanhoopt. Het is bovendien over-bodig, mits men den rechter bevoegdheid geve te beslissen, dat de man of vrouw, die hij voor zich krijgt — desnoods op zijn of haar eigen verzoek alleen (boven, blz. 98) —, aan de eene of de andere reeks bepalingen is onderworpen, maar dan ook over de heele linie;

niet, gelijk de vleermuis, voor het eene onderwerp zus, voor het andere zoo. Van zulk een beslissing naar omstandigheden gaat — in afwijking van de wet — artikel 7 der inlandsche-gemeenteordonnantie

!) Indisch staatsblad 1920 no. 601, 1921 no. 354 en no. 355, enz.

2) Indisch staatsblad 1920 no. 162 (blz. 5), 1921 no. 10, 1927 no. 190 (artikel 13), enz.

3) Indisch staatsblad 1921 no. 393, artikel 18.

*) Indisch staatsblad 1919 no. 447, blz. I I .

5) Herzieningsrapport, 1920, blz. 483.

«) Hiervoren, blz. 89—91.

VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK 101 voor Amboina en Saparoea al u i tx) , aangezien het als inlanders behandelt „Europeanen voor zoover zij" (naar het oordeel van den dorpsgemeenteraad) „in zeden en gewoonten met de Inlanders over-eenkomen". In gelijke richting wees trouwens het vermelde wets-voorschrift over personen van den eenen landaard die zich in een anderen hebben opgelost2), een wetsvoorschrift, dat in latere staats-bladen weer schijnt voorbijgezien3). Duidelijk zal echter moeten blijken, dat 's rechters bevoegdheid om uit te maken, „tot welke categorie van personen" iemand behoort — in het kader van artikel 163 had gezegd moeten zijn: aan de bepalingen voor welke categorie hij onderworpen is —, niet beperkt is tot aanwijzing van de drie hoofdlandaarden, maar ook de onderlandaarden of andere onder-groepeeringen 4) bestrijkt. Ook het — thans in strijd met de wet geregelde — gevolg van gemengde huwelijken voor den landaard van het gezin, het gevolg van gelijkstelling voor den landaard van het gezin, en de invloed van adoptie op den landaard van den ge-adopteerde kunnen dan door rechterlijke uitspraak tot hun recht komen.

En voor de west doe men desgelijks.

V

Reeds in het vorig opstel is, waar noodig, verband gelegd tusschen landaard eenerzijds en het lidmaatschap (het zijn van genoot) van oostersche en westersche rechtsgemeenschappen anderzijds 5). Hier behoeft alleen herinnerd, dat de toepassing van artikel 163 Indische staatsregeling op landschapsgenooten („zelfbestuursonderhoorigen") niet anders wil zeggen, dan dat, ingeval dezen in aanraking komen met wettige bepalingen uit de Indische wetgeving, de groepeering van artikel 163 ook op hen dient te worden toegepast, evenzeer als b.v. op vreemde onderdanen in den vreemde die met die wetgeving in eenig contact treden 6).

De verscheidenheid van volk is alweder niet beperkt tot individuen,

!) Indisch staatsblad 1923 no. 471.

2) Proeve-Oppenheim, 1922, blz. 44. Zie ook nt 3, blz. 98.

3) B.v. Indisch staatsblad 1927 no. 190, artikel 13.

4) Vergelijk artikel 156 strafwetboek, in Indisch staatsblad 1918 no. 292.

5) Hiervoren, blz. 72—73, 76—77, 89.

6) Kleintjes, I5, 1927, blz. 91, 94.

1 0 2 VERSCHEIDENHEID VAN LAND EN VOLK

maar strekt zich uit tot rechtspersonen en tot vaartuigen. Wel voor de oost, niet voor de west, zijn jarenlang inlandsche (tropische) schepen van westersche onderscheiden geweest x) ; doch evenmin als aan scheepsgebied en scheepsnationaliteit is aan dezen landaard der schepen genoegzame aandacht geschonken 2). Ook de landaard van rechtspersonen in IsTederlandsch-Indië3) is door den wetgever on-voldoende behartigd; een gelukkig blijk van belangstelling brengt een verordening van 1927, die verhoedt, dat van oostersche kerken, kerkgenootschappen of zelfstandige onderdeelen van deze het oos-tersch karakter — men denke b.v. aan hun rechten op grond — in het gedrang rake 4).

VI

Ben gezonde practijk ter zake van de verscheidenheid van land en volk overzee wil zeggen, dat men, daar waar de werkelijkheid kloven, verschillen of schakeeringen vertoont, niet aarzelt de be-palingen rekening te doen houden met die schakeeringen, verschillen en kloven. Zij keert zich dus tegen egalisatie (nabootsing van moeder -landsche instellingen), assimilatie (nabootsing van bepalingen voor westerlingen) en unificatie, zoodikwijls als de werkelijkheid daartoe te verscheiden is.

Fransch overzeesch staatsrecht heeft met het oog op zulke ver-schillen het stelsel van een zoogenaamd indigenaat uitgevonden, zijnde een uitzonderingsregime — vooral op het terrein van politie en rechtspraak — voor den landzaat. Hoe goed ook bedoeld mis-schien, deze constructie der zaak heeft een bijsmaak van

Fransch overzeesch staatsrecht heeft met het oog op zulke ver-schillen het stelsel van een zoogenaamd indigenaat uitgevonden, zijnde een uitzonderingsregime — vooral op het terrein van politie en rechtspraak — voor den landzaat. Hoe goed ook bedoeld mis-schien, deze constructie der zaak heeft een bijsmaak van

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 107-118)