• No results found

DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN OVERZEE

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 46-67)

I

Anders dan de grondwet doet voor de lagere rechtsgemeen-schappen in het moederland, die — afgezien van de slotartikelen van het negende hoofdstuk — worden bijeengevat in haar hoofdstuk vier, staan de lagere rechtsgemeenschappen overzee in de wetgeving verscholen. In Curaçao ontbreken zulke lichamen, dus zwijgt de wet;

voor Suriname staan ze slechts vermeld te midden van een ander-soortig onderwerp, de verdeeling van het gebied in ambtskringenx) ; en voor Indië staan ze verstrooid door de staatsregeling heen2), met name tusschen de ambtskringenartikels van het zesde hoofd-stuk. Toen dan ook in 1918 een nieuw soort Indische rechtsgemeen-schappen, westersche waterrechtsgemeen-schappen, zou worden ingevoerd, wist de regeering in de wet geen passende plaats te ontdekken en plakte ze maar aan het slot, na hoofdstukken over administratiefrecht ; toen in 1922 een rechtsgemeenschap provincie moest worden mogelijk gemaakt, bracht de regeering met opzet en welbewust in één artikel het gewest-ambtskring en het gewest-rechtsgemeenschap samen3).

Naar bijeenvoeging voor Indië van alle lagere rechtsgemeenschappen in één stelselmatig hoofdstuk 4) is in 1925 niet getaald.

Ons voormalig gebied ter Goudkust5) kende als lagere rechts-gemeenschappen een aantal negerstammen. Ons gezag aldaar was geen rechtstreeksch gezag, doch steunde min of meer op een dertien-tal verdragen met zulke stammen (voor het laatst hernieuwd in 1855), waarvan echter alleen dat van 1844 met den Elminaschen

„koning" en zijn „terregentes of landsgrooten" — vernieuwing van

') Artikel 115 Surinaamsch regeeringsreglement.

2) A r t i k e l e n 3 4 , 119, 1 2 1 — 1 2 5 , 1 2 8 , 1 8 6 .

3) A r t i k e l 119 lid 1, t e g e n o v e r leden 2 t o t e n m e t 9.

*) P r o e v e - O p p e n h c i m , 1922, a r t i k e l e n 1 1 9 — 1 4 3 . Vergelijk K r a n e n b u r g , H e t N e d e r l a n d s e n s t a a t s r e c h t , I2, 1 9 2 5 , blz. 3 4 , e n I I , 1 9 2 5 , b l z . 3 2 2 ; H u a r t , G r o n d -w e t s h e r z i e n i n g 1917 e n 1922, 1 9 2 5 , b l z . 3 3 6 .

5) H i e r v o r e n , b l z . 16 e n 2 3 — 2 4 .

D E L A G E R E R E C H T S G E M E E N S C H A P P E N 33 een akkoord uit 1642 — ietwat leek op een politiek contract; de tekst van ten minste zeven der overige bood voor staatsrechtelijk opper-gezag geen fundeering hoegenaamd 1).

I I

Twijfel treedt aanstonds op bij de vraag: kan men, om het vol-ledig stel der lagere publiekrechtelijke lichamen overzee te kennen, zich verlaten op den tekst van regeeringsreglementen en staats-regeling?

Voor inheemsche rechtsgemeenschappen — of, in de West-Indiën:

voor tropische2) — kan dat stellig niet. De wetgevers van 1854 (1925) en 1865 (1901) overzagen dit deel van hun stof allerminst, beeldden zich niet in het te overzien, voorzagen alleen in wat voor-ziening scheen te vorderen3). Het argument, dat een of andere on-westersche rechtsgemeenschap in de Indien niet wettiglijk zou be-staan alleen omdat de wet haar doodzwijgt of de wetgever haar destijds (1854, 1865) niet voor oogen had, zou geweld doen aan het historisch verloop van zaken. Dat de regeeringsreglementen voor dit soort rechtsgemeenschappen — de gevondene, de aangetrof f ene ; niet: de onzerzijds geschapene — niet limitatief, niet uitputtend zijn, laat zich trouwens zonder moeite bewijzen. Het tweede der Surinaamsche regioenen, het aan zijn lot vrijwel overgelaten binnen-land beneden en vooral boven de vallen 4), bevat immers een vijf-of zestal boschnegerstammen, die niet enkel levende genealogische rechtsgemeenschappen zijn, doch die bij een lange reeks politieke contracten — het oudste van 1835, het jongste (naar het schijnt) van 1921 — door de Surinaamsche regeering pertinentelijk zijn erkend 5). Dat de discussies van 1865 aan boschnegers niet dachten 6) en dat het regeeringsreglement van 1865 (1901) verzuimde een wettelijken grondslag te geven aan boschnegerstammen, kan hun

*) T w e e d e r a p p o r t d e r s t a a t s c o m m i s s i e ( - B a u d ) . . . t o t h e t v o o r s t e l l e n v a n m a a t r e g e l e n t e n a a n z i e n v a n d e s l a v e n . . ., 1856, blz. 7 0 — 8 0 , 9 4 — 9 6 , 3 2 1 — 3 2 2 , 3 3 4 — 3 3 5 , 3 4 1 — 3 5 2 .

2) H i e r v o r e n , blz. 6, 9.

3) H i e r v o r e n , b l z . 2 — 3 , 5 — 6 .

4) H i e r v o r e n , blz. 6 — 8 , 2 1 .

5) H i e r v o r e n , blz. 7 e n n t 3 .

e) Alleen de o n b e d u i d e n d e v e r m e l d i n g bij B o r d e w i j k , H a n d e l i n g e n o v e r d e R e g l e m e n t e n o p h e t beleid d e r R e g e r i n g i n d e k o l o n i ë n S u r i n a m e en C u r a ç a o ,

1914, blz. 824.

3

34 DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN

sinds honderd jaar erkende bestaan niet deren. Maar dan geldt dit zelfde voor de Indianenstammen, die ver in het zuiden wonen. En wat de oost betreft: de laatste twintig jaar zijn herhaaldelijk aan de orde geweest zoowel het Bausche inheemsche waterschap, als die Oudindonesische genealogische of territoriale rechtsgemeenschappen

— Grootatjèhsch oelèëbalangschap, Gajósch geslacht, Bataksche koeria, Zuidsnmatraansche marga, Borneosche stam, Makassaarsch of Boegineesch ornamentschap, enz. enz. —, daar men in 1854 geen weet van had, en die nochtans door de regeering zelf gedurig zijn aanvaard. Nog bij de behandeling, in 1918, van wat thans hoofd-stuk twaalf der Indische staatsregeling is liet de minister van koloniën zich over de Balische soebak in raadselachtige, onbelangstellende woorden uit *) ; doch de herzieningscommissie van eind 1918 gaf aan zulke gemeenschappen gezette aandacht in bijlage D van haar rapport van 1920, en het daaraan volgend jaar bewerkte mr. Schrieke voor de volkslectuurcommissie een speciaal werkje over die stof 2).

Instelling van dorpsgemeenten van negers in het eerste regioen van Suriname, de cultuurstrook, was indertijd aanbevolen geworden door een staatscommissie-Baud van 18533), doch zonder gevolg;

dorpsgemeenten van negers op het eiland Curaçao of van Indianen op het eiland Aruba schijnen wel eens vermoed, maar niet bewezen.

De lastige vraag doet zich nu echter op, of men uit dit eerste resultaat het gevolg mag trekken, dat regeeringsreglementen en staatsregeling evenmin een uitputtende, limitatieve, opsomming kennen van lagere rechtsgemeenschappen van westersche, niet-tropische, herkomst. Wie gewoon is met de grondwet te opereeren voor het moederland, zal misschien meenen, dat een lagere rechts-gemeenschap in de grondwet genoemd of althans geworteld 4) dient te zijn; al was b.v. de — helaas vernielde — Friesche dorpsgemeente binnen de grietenij (artikel 254 gemeentewet) rechtsgemeenschap ondanks het zwijgen der opeenvolgende grondwetten. Doch wat ook gelde voor moederlandsch staatsrecht op dit stuk, het hjkt uitgesloten, dat voor overzeesch staatsrecht de regeering op een

x) Bijlagen tweede kamer 1917—1918, no. 157, stuk 5.

2) Schrieke, De lagere inlandsche rechtsgemeenschappen in Nederlandsch-Indië, 1921.

3) Eerste rapport der staatscommissie (-Baud) . . .tot het voorstellen van maat-regelen ten aanzien van de slaven . . ., 1855, blz. 94, 112—113, 123, 125—126;

vergelijk Indisch genootschap 1925, blz. 62—63 (Kielstra).

4) Vergelijk Huart, Grondwetsherziening 1917 en 1922, 1925, blz. 335—336 naast 286.

DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN 35 goeden dag komt zeggen, dat westersche rechtsgemeenschappen in oost en west niet wettiglijk kunnen bestaan tenzij regeeringsreglement of staatsregeling ze noemt of aanduidt. Tot tweemaal toe immers heeft een gouverneur van Suriname — van wie één oud-minister van koloniën — aan de koloniale staten aldaar een

ontwerp-ver-ordening aangeboden tot instelling van ( stads-)gemeenten als publiek-rechtelijk lichaamx), hoewel vaststaat dat in 1901 alleen voor water-schappen als publiekrechtelijke lichamen in Suriname bij de wet ruimte was gemaakt2) ; waaruit dus wel afgelezen dient te worden, dat de regeering meent bevoegd te zijn naar Surinaamsch staatsrecht

— maar waarom dan niet ook naar Curaçaosch en NederlandschIndisch staatsrecht? — om lagere rechtsgemeenschappen van wester -schen aard in te richten, die de wet niet vermeldt. Nochtans bhjft het vreemd, en een staaltje van het boven gewraakte gemis aan belangstelling in dit vraagstuk, dat op 6 en 7 Februari 1923 en nader op 12 en 13 Juni 1923 in de staten-generaal3) de regeering plannen aangaf over decentraüsatie binnen Curaçao en Suriname, zonder ook maar met één woord te reppen van de vraag, of het regeerings-reglement, ongewijzigd blijvend, lagere rechtsgemeenschappen wel zou gedoogen; gelijk het anderzijds opmerkelijk is, dat in 1921 de Indische regeering instelling van Chineesche gemeenten onmogelijk schijnt te noemen, zoolang de wet van Chineesche gemeenten zwijgt 4).

De slotsom naar geldend recht schijnt te moeten zijn, dat noch voor het wettig bestaan van tropische, noch voor het wettig bestaan van westersche rechtsgemeenschappen overzee haar vermelding in regeeringsreglement of staatsregeling onontbeerlijk is. Wel zal uiteraard het zwijgen der wet in verlegenheid kunnen brengen bij zulke punten als de bevoegdheid der centrale, wel in de wet be-schreven, overheden ten aanzien van zulke lagere corporaties; en volkomen redelijk was dan ook, afgezien nog van het staatkundig gewicht der beslissing, de inlassching in 1903 en in 1922 van nieuwe

x) Bijlagen koloniale staten 1908—1909, no. 34; 1916—1917, no. 18.

2) Bordewijk, Handelingen enz., 1914, blz. 542—543, 545, 546—548; vergelijk De economische en financieele toestand der kolonie Suriname. Rapport der Commissie, benoemd bij besluit van Z. Exc. den Minister van Koloniën van 11 Maart 1911 afd. B no. 56 (Secr. S. J . R. de Monchy), 1911 (rapport-Surinamecommissie), blz. 91, 131.

3) Handelingen tweede kamer 1922—1923, blz. 1420, 1423, 1433, 1440, 2550—

2551, 2575.

4) Bijlagen volksraad tweede gewone zitting 1921, onderwerp 1, afdeeling IV, stuk 3, blz. 4.

3 6 DB LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN

staatsrechtelijke formaties in de wet zelf en liet overeenkomstig voorstel der commissie-Bos voor Suriname x). Kunnen echter lagere rechtsgemeenschappen bestaan zonder dat de wet op haar zinspeelt, dan is dit een nieuwe reden om met het afgaan op den tekst der drie overzeesche wetten heel wat voorzichtiger te zijn dan men voor het moederland behoeft te wezen met het afgaan op den tekst der grondwet2).

I I I

Welke of hoedanige zijn dan — afgezien van de vraag, wat in de compagniesdagen of, voor Willemstad, na Van den Bosch bestond

— die lagere rechtsgemeenschappen in west en oost f Hoe weinig deze vraag op den voorgrond trad, blijkt uit artikel 1 der over-zeesche onteigeningsverordeningen. De Curaçaosche verordening van 1887, nog steeds van kracht, laat onteigening toe3) ten bate

„van de kolonie en van een of meer eilanden der kolonie"; hoewel sinds 1845 4) noch één der eilanden, noch een beperkte groep uit deze eilanden, rechtsgemeenschap is geweest. De Indische ver-ordening van 1864, thans vervallen, vermeldde onteigening ten bate van IsTederlandsch-Indië zelf en van (inlandsche) gemeenten, doch mede ten bate van gewesten, afdeelingen, regentschappen en districten; alweer zonder te bedenken, dat geen der vier laatst-genoemde ambtskringen rechtsgemeenschap was 5).

Voor Indië kende men van 1816 tot omstreeks 1900 in theorie en practijk slechts twee categorieën van lagere rechtsgemeenschappen:

de Indonesische dorpsgemeenten en de zelfregeerende landschappen 6).\

De dorpsgemeenten trouwens slechts ten halve: Javacentrisch als de wetgeving was en bleef, liet men de dorpsgemeenten van Sumatra, Borneo, Selebes, Molukken, Timor en Bah decenniënlang een ge-sloten boek — om van dorpsgemeenten binnen landschapsgebied niet eens te gewagen —, en wist men zelf s voor gewichtige streken als

!) De economische en financieele toestand enz., 1911, blz. 285—286, 293, 302.

2) H i e r v o r e n , b l z . 5 — 6 .

3) D e M u i n c k , O n t e i g e n i n g in d e N e d e r l a n d s c h e k o l o n i ë n , 1 9 1 1 , b l z . 3 7 , 4 9 — 5 0 , 8 3 .

*) H i e r v o r e n , b l z . 16, 1 9 — 2 0 .

5) D e M u i n c k , O n t e i g e n i n g e n z . , 1 9 1 1 , b l z . 3 7 , 4 9 , 8 2 ; B e e k , C o m m e n t a a r o p d e I n d i s c h e o n t e i g e n i n g s v e r o r d e n i n g , 1 9 2 5 , b l z . 2 5 , 2 9 — 3 0 .

6) H i e r v o r e n , b l z . 2 5 .

DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN 3 7

Sumatra's Oostkust en Zuid-Selebes niet, of het dorp er louter woon- i buurt was dan zelfstandig lichaam. Bij het organiseeren, omstreeks 1910, van dorpsscholen en dorpsrijstschuren in deelen der buiten-gewesten ontdekte men dikwijls eerst na het tot stand komen van zulke — uit de bevolking zelf, naar het heette, voortgekomen — organisaties, dat het dorp ter plaatse geen zelfstandig gebiedsdeel was. Ernstiger nog: in 1905 bleek de nieuwe Bataviasche gemeente-raad, in 1907 de Indische regeering zelf — sinds drie eeuwen te Batavia gezeteld — niet te weten, dat de stadskampoeng's van Batavia slechts woonwijken, geen rechtsgemeenschappen zijn x) ; eerst in 1915 komt de Indische regeering tot deze verrassende ontdekking, die evenwel in 1917 blijkt den minister van koloniën en der kamer onbekend te zijn gebleven 2). Inmiddels had van 1879 tot 1906 een aantal residenten met vrijmoedigheid in ten minste acht gewesten gemeentediensten (diensten voor dorpsgemeenschappen) ingevoerd voor Chineezen en andere uitheemsche oosterlingen, die in die streken geenerlei dorpsgemeenschappen rijk waren en met inlandsche dorps-gemeenten niet te maken hadden. Omstreeks 1910 gold in Palembang de doesoen als wettige dorpsgemeente, de marga als een ruimer Indonesisch conglomeraat waarvan de wet niet wist; in 1919 keerde men het blad om, en noemde uitsluitend de marga (en niet de doesoen) dorpsgemeente3). Margadant — en hoevelen niet naast hem? — dacht zich district of onderdistrict (ambtskringen voor centraal bestuur) als „verdeeld" in desa's4); en tusschen het dorpshoofd-gemeenteorgaan en het dorpshoofd-landsdienaar (hoofd van een woonbuurt) voelt nog in 1913 een raad van justitie geen onder-scheid 5).

Ook de tweede der in de wet gewortelde rechtsgemeenschappen, het zelfregeerend landschap, beseft men onvoldoende. ÏJaar een Indonesisch kenmerk wordt niet gezocht; men schept ze, waar het wenschelijk is de massale werking van algemeene verordeningen buiten te sluiten 6), en bejegent straks ook eeuwenoude Indonesische

x) Schrieke, Ontstaan en groei der stads- en landgemeenten in Nederlandsch-Indië, 1918, blz. 137—139.

2) Bijlagen t w e e d e k a m e r 1916—1917, n o . 3 4 1 , s t u k 3 ; h a n d e l i n g e n t w e e d e k a m e r 1 9 1 7 — 1 9 1 8 , blz. 4 8 7 .

3) K l e i n t j e s , S t a a t s i n s t e l l i n g e n v a n N e d e r l a n d s c h - I n d i ë , I5, 1927, blz. 7 2 .

4) Margadant, Het regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië, I I I , 1897, blz. 40, 41.

5) H e t R e c h t i n N e d e r l a n d s c h - I n d i ë 102, 1914, blz. 1 8 3 — 1 8 6 .

") A r t i k e l 21 lid 2 I n d i s c h e s t a a t s r e g e l i n g .

38 DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN

rijken alsof het kneedbare scheppingen onzerzijds waren. De be-woording „alwaar het recht van zelfbestuur is gelaten" *) en de j leenstelseltermen van zoo menig ouder politiek contract verduisteren den blik in de historisch gegroeide verdragsverhouding van wezen-lijke tweezijdigheid. Met de benaming „recht van zelfbestuur"

wordt hier bovendien bedoeld wat overal elders juist niet recht van zelfbestuur, maar recht van autonomie heet (eigenmeesterschap, zelfregeering, selfgovernment in Engelschen — niet in Duitsch- . Nederlandschen — zin); een dier aanleidingen tot begrips- door.

spraakverwarring, waaraan men voor Indië te hardnekkig vasthoudt.}

En buiten dorpsgemeente en zelfregeerend landschap? Men noemde in Groot-Atjèh, op Zuid-Sumatra, op Noord- en Zuid-Selebes hoofden van Indonesische gemeenschappen „districtshoofd", en werd dan door die dubbelzinnige terminologie in den waan gebracht dat het louter chefs van ambtskringen waren, zooals het districtshoofd van Java. Voor de Minahasa is er in 1912 een omkeer gekomen;

voor Zuid-Selebes wel in de werkelijkheid — gelukkig —, nog niet op papier2).

Intusschen, hoe ruim men het getal der lagere rechtsgemeen-schappen ook neme, Indië in zulke rechtsgemeenrechtsgemeen-schappen „verdeeld"

of „ingedeeld" te noemen3) is een oneigenaardige zegswijs.

IV

De decentralisatiewet van 1903 zal altoos den roem blijven houden, niet alleen van het vraagstuk eener rijkere ordening van het Indisch Staatswesen aan de orde te hebben gesteld met de daad, doch ook van gestreefd te hebben naar een decentralisatie, die waarlijk zelf-standigmaking zou kunnen beteekenen. Een decentralisatie als die van een der Surinaamsche ontwerpen 4) (boven, blz. 35), hetwelk den districtscommissaris tevens burgemeester, den districtssecretaris tevens gemeentesecretaris, den kolonialen ontvanger tevens gemeente-ontvanger en de landspolitie tevens gemeentepolitie noemde, kon nauwelijks practische waarde hebben.

In de west is sinds 1865 voor decentralisatie niets gedaan, anders dan door rapporten. Van negergemeenten (boven, blz. 34) of

!) Artikel 21 lid 2 Indische staatsregeling.

2) K o l o n i a a l Tijdschrift 2 2 , 1 9 3 3 , blz. 2 4 3 — 2 4 5 .

3) C a r p e n t i e r A l t i n g , G r o n d s l a g e n d e r r e c h t s b e d e e l i n g enz.2, 1926, b l z . 6 4 , 7 3 .

4) Bijlagen k o l o n i a l e s t a t e n 1908—1909, n o . 3 4 .

DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN 39 Indianengemeenten is niet gekomen ; zelfs het vraagstuk van Javanen-desa's in Suriname, voor het welbevinden dezer immigranten — een 23.000 tegenwoordig — van groot belang, schijnt niet ter hand ge-nomen 1). Het recente verslag der staatscommissie van 1922 2) maakt den indruk een recht van centrale organen om verordeningen te maken (zooals ook gewestelijke bestuurshoofden in de oost mogen doen) dooreen te warren met „autonomie" in den zin van zelfregeering van lagere gemeenschappen, en den plicht van sommige centrale organen om plaatselijk te besturen dooreen te warren met „zelf-bestuur" in den zin van medebewind door lagere gemeenschappen3).

Het voorstel van dat rapport om wel b.v. Mckerie, Coronie, Albina, doch juist niet Paramaribo, tot rechtsgemeenschap te maken4) lijkt overweging waard. Een ietwat tragische noot is, dat van de publiekrechtelijke lichamen, in 1901 mogelijk geworden, er niet alleen geen enkel ingesteld is, maar zelfs geen enkel schijnt te worden begeerd, terwijl lagere publiekrechtelijke lichamen, in 1901 door den wetgever niet gesanctionneerd, gedurig op de tong zijn (boven, blz. 35).

Decentralisatie en deconcentratie voor de oost zal — naar meer en meer wordt erkend — niet alleen in westersche invoersels mogen bestaan, doch in belangrijke mate dienen aan te sluiten bij oostersche adatgemeenschappen. Bij westersche invoersels dreigt het gevaar, dat men uitsluitend kijkt naar Kederlandsche modellen. En aan de dringende noodzaak om voort te bouwen op adatgemeenschappen, klein en groot, wordt slechts in schijn voldaan — een schijn, die voos is —, als men eerst Indonesische dorpsgemeenten, daarna land-schappen, ten slotte regentschappen enz. herschept naar ons eigen beeld; het worden dan ontoosterschte dingen, waarin de bevolking zich niet meer thuis kan voelen 5), en die alleen nut kunnen doen om de staten-generaal te brengen onder een gewenschten indruk.

Zoo deed men met de inheemsche rechtspraak, die voor zeven achtsten gouvernementsrechtspraak werd onder Indonesisch etiket; zoo

*) Bijdragen Koninklijk Instituut 79, 1923, blz. 519.

2) Hiervoren, blz. 9.

3) Verslag van de commissie van advies omtrent de herziening van de West-Indische Regeeringsreglementen en begrootingspolitiek (Secr. W. G. van Wettum). Beschikk. v. d. Min. van Kol. van 27 April 1923 10e afd., no. 66, 1923, blz. 10—11, 24, 47—48, 76—78.

4) Verslag van de commissie van advies enz., 1923, blz. 14.

5) Haga, Indonesische en Indische democratie, 1924; o. a. de platen voorin.

40 DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN

deed voor de gouvernementsrechtspraak mr. Der Kinderen, toen hij onder namen als rapat en proatin en regentschapsgerecht (buiten Java) dingen invoerde die niets oostersch meer hadden ; zoo deed een minister van koloniën, toen hij de nieuwe locale ressorten in Pa-lembang (1918) beschreef als voortbouwend op de „aloude" marga, welke juist door die ressorten naakt werd uitgeschudx). Wie wil voortbouwen op wat bestaat, van onder naar boven, moet niet een inheemsch vorstenrijk verknippen in twee of meer ambtskringen van binnenlandsch bestuur; voor het in tweeën knippen van het rijk Annam in Indochina — a. Annam, b. Tongkin — erkennen de Fran-sche schrijvers zelf, dat het feitelijk op inlijving van Tongkin is neergekomen. Regentschappen, die men autonoom wil maken (van geld en raden voorzien), moeten gelaten in hun ouden staat en om-vang, gelijk nog in 1900 aan de tweede kamer werd afgeschilderd als de vaste politiek der regeering; niet uiteengescheurd naar onze assistent-residenties, gelijk met Tjiandjoer al gebeurd is en op Oost-Java staat te gebeuren ter wille van ,,de invoering van het nieuwe bestuursstelsel" 2). Men ' moet dan evenmin residenties van Java uiteenrijtenof aaneenplakken2), welker territoor het „aloude" territoor der provinciehoofden van Mataram is; noch de Preanger in drieën verdeelen; noch oude regentschapsnamen als Limbangan en Soeka-poera vervangen door die van de hoofdplaatsen dier ressorten, hetgeen klinkt als voerde een Napoleon bij ons de provincie Maastricht, de provincie 's-Hertogenbosch, de provincie Arnhem in. Wil men het complex der Javanen doen leven in een eigen gemeenschap, dan ontkomt men er niet aan om den vorstenrijken van Java een centrale plaats te hergeven; wie zich inbeeldt het Javaansche volk te „organi-seeren" in een provincie Midden-Java en aldus doende te bouwen

„van onderop", houdt zich zelf voor den mal.

Bij een wezenlijk organiseeren van het Indisch rijk zal de be-staande tegenstelling wit-zwart tusschen landschapsgebied en recht-streeksch gebied niet kunnen blijven bestendigd. Eechtrecht-streeksch ge-bied wordt uit de Indische begrooting verzorgd, daarop passen onze bepalingen, daarvoor gelden onze statistische opgaven ; landschaps-gebied representeert maar al te vaak een buitenste duisternis, waar-mee zich wetgever, rechter, kamerlid en staatsrechtsbeoefenaar niet

1) Van Royen, De Palembangsclie marga enz., 1927, blz. 59—60.

2) Bijlagen volksraad tweede gewone zitting 1927, onderwerp 84, stukken 1—3, blz. 15; handelingen volksraad 1927—1928, blz. 2406—2408.

DE LAGERE RECHTSGEMEENSCHAPPEN i l

dan met weerzin en zoo min mogelijk inlaten. Dat kan in een ge-reorganiseerd Groot-Indië niet blijven. De toenadering zal niet mogen geschieden ten koste van de voordeelen der landschaps-verhouding; zij zal veeleer moeten plaats hebben in dezen tegen-gestelden zin, dat, evenals aan landschappen, ook aan onde en nieuwe rechtsgemeenschappen binnen rechtstreéksch gebied alle gezag worde toegekend hetwelk de wetgever niet uitdrukkelijk reserveert*) — geen opsomming dus van afgestane bevoegdheid 2) —, en dat, evenals aan landschappen, haar een gewichtig stuk eigen belastingsfeer worde gegund, vanwaar zich de centrale rechtsgemeenschap terug-trekt. Het verschil tusschen landschappen en andere rechtsgemeen-schappen leve dan voort in deze gewichtige en heilzame nuance, dat de landschappen krachtens historisch recht niet vervormd mogen worden dan met hun instemming: een stukje federatieve gedachte, ontsproten aan de werkehjkheid.

Deconcentratie van Indië zelf naar deze grondgedachten schijnt lichter te verwezenlijken bij een vijftal groote eilandprovincies der toekomst3) — naar het schema der hoofdonderdeelen van Fransch-West-Afrika, Fransch-Middel-Afrika, Engelsch-Indië — dan bij het aanvaarden van vergroote gewesten naar hedendaagsch formaat.

Doch dit is wederom een kwestie van practische mogelijkheden, van berekening nopens dingen die nog niet bestaan; een kwestie dus, waarover men praten moet 4).

Bij de zelfregeerende landschappen echter is nog één aanteekening gewenscht. Zij staan, als lagere rijkjes of staten (hetzij monarchie of republiek), onder de opperheerschappij of suzereiniteit 5) van een hoogeren staat, het koninkrijk der Nederlanden; niet onder die van een staatshoofddeel, Nederlandsch-Indië. Alles wat Indië te hunnen aanzien doet moet dus volvoering zijn van een taak, die niet de eigen taak van Indië is, maar in eersten aanleg de taak van

Bij de zelfregeerende landschappen echter is nog één aanteekening gewenscht. Zij staan, als lagere rijkjes of staten (hetzij monarchie of republiek), onder de opperheerschappij of suzereiniteit 5) van een hoogeren staat, het koninkrijk der Nederlanden; niet onder die van een staatshoofddeel, Nederlandsch-Indië. Alles wat Indië te hunnen aanzien doet moet dus volvoering zijn van een taak, die niet de eigen taak van Indië is, maar in eersten aanleg de taak van

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 46-67)