• No results found

PARLEMENTAIR STELSEL EN HET REGEEKEN OVERZEE

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 183-200)

I

Het aan parlementen of andere vertegenwoordigende lichamen uitdrukkelijk gegeven aandeel in de wetgeving*) is veelal, onder meer in Nederland, uitgegroeid tot een nergens schriftelijk vast-gelegd, maar daarom niet minder wezenlijk, aandeel in het bestuur en de verdere regeering; —- één van de twee merkwaardige zijden van het parlementaire stelsel2).

Om verschillende redenen verdient dit stelsel gezette aandacht in verband met regeeren overzee en met scheiding van macht overzee.

Vooreerst : het Neder]andsche parlementaire stelsel3) is grootendeels opgegroeid ter zake van Indische gevallen, Indische conflicten, Indische dilemma's; Indisch staatsrecht was de stam, waarlangs deze klim-plant omhoogwies. Ten tweede: de koloniale staten van Suriname gaven na 1865 aanleiding tot de vraag, hoe het in ons vastelandsch West-Indië staat met een of ander parlementair stelsel. Ten derde:

de volksraad, en eventueele provinciale raden van eilandprovincies, stellen dezelfde kwestie in onze dagen voor de oost.

I I

Van het parlementaire stelsel is dit de eerste, het meest in het i

oog vallende, zijde: dat, in normale gevallen, de regeering moet

x) Artikel 110 grondwet 1922.

2) H i e r v o r e n , blz. 164.

3) Opzoomer, In welken geest is onze Grondwet te verstaan? 1883; Buys, De Grondwet, I, 1883, blz. 369—381 ; Struycken, Grondwetsherziening, 1913, blz.

126—129; Struycken, Het Bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen, 1918, blz.

17—25, 83—84 ; Kranenburg, Het Nederlandsen staatsrecht, P , 1928, blz. 148—202 ; Studia Catholica IV, 1927—1928 (Van der Grinten); De Gids 1928, I I (Scheltema);

Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, I5, 1927, blz. 164. Vergelijk (den Canadees) Todd, On parliamentary government in England, twee deelen, I 1867—1869, verkort heruitgegeven in 1892, en Todd, Parliamentary government in the British Colonies, 1880.

170 PARLEMENTAIR STELSEL EN HET KEGEEKEN

zijn van dezelfde staatkundige kleur en neiging als (de meerderheid j van) het parlement.

Men pleegt te zeggen, en volkomen te recht, dat invloed van de samenstelling der volksvertegenwoordiging op de samenstelling der regeering zich eerst laat denken, als regeeren niet langer huist bij de persoon des konings, maar bij een stel verantwoordelijke minis-ters; voor Nederland dus pas sinds 18481). Zoolang de minister

's konings dienaar is, niet naar buiten verantwoordelijk, kan — in theorie — een kamer hem tegen 's konings wil evenmin ten val brengen als het Amerikaansch congres een der staatkundig onver-antwoordelijke ministers van den president kan doen aftreden, of de Indische volksraad een der staatkundig onverantwoordelijke depar-tementshoofden. Des te meer treft het, dat nochtans, gelijk in de Vereenigde Staten in Februari 1924 de drang der feiten sterker bleek dan de leer 2), ook in Nederland al vóór 1848 deze zijde van het parlementaire stelsel zich liet zien in een voorspel: het bekende gedwongen aftreden, van Van den Bosch in 1839 3).

Om het voorval te begrijpen in zijn beteekenis moet men bedenken, welk een positie Johannes van den Bosch (1780—1844) in het land en in 's-Gravenhage had. In 1814 opgeklommen van genieofficier tot leider der Indische militaire zaken; van 1827 tot 1828 de met 's konings almacht bekleede commissaris-generaal in de west 4) ; van 1830 tot 1832 gouverneur-generaal; van 1832 tot 1833 de met 's konings almacht bekleede commissaris-generaal in de oost ; sinds 1834 minister van koloniën, een minister die in 1836 de meer-dan-twee-eeuwen-oude machtspositie van den raad van Indië stukbrak 5);

in blakende gunst bij Willem I, en in 1835 dan ook baron gemaakt.

Maar het geduld der — destijds door de staten-provinciaal gekozen — tweede kamer, al lang geprikkeld door de Belgische zaak en door het beleid van 's lands geldzaken, raakt uitgeput; en als de regeering gaten in de geldmiddelen wil gaan stoppen met koloniale baten van

!) Artikelen 53 en 77 lid 6 grondwet 1922.

2) Horwill, The usages of the American constitution, 1925, blz. 118, 146—148.

3) Handelingen tweede kamer 1 8 - 2 0 December 1839, blz. 26-—70; S. van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, I I I , 1866, blz. 42—44; De Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, IV, 1875.

blz. 55—111, 129—132; Bordewijk, Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche koloniën, 1905, blz. 222—225; Kranenburg, P , 1928, blz. 143—144.

*) Hiervoren, blz. 19—20.

5) Kleintjes, P , 1927, blz. 245, 255—256.

PARLEMENTAIR STELSEL EN HET REGEEREN

J-'J-toekomende jaren onder waarborg van Indischen domeingrond, neemt tegen de voorstellende ministers de kamer dit krasse votum, ondanks Van den Bosch' bedreiging met aftreden, dat zij op 20 December 1839 een wetsontwerp tot het leenen van zesenvijftig millioen gulden ten laste van Oost-Indië, doch ten bate van het rijk in Europa, met 39 tegen 12 stemmen afstemt. De ministers van financiën en van koloniën, Beelaerts en Van den Bosch, treden af. Willem I is over dezen invloed der kamer hevig ontstemd, en inderdaad, in het staatsrecht van vóór 1848 past zulk een pressie niet; men bedenke slechts, dat in 1839 de prins van Oranje zelf (straks Willem de Tweede) opperdirecteur van oorlog en marine, d. i. minister van defensie *•), is. Van den Bosch wordt na het kamervotum verheven tot graaf.

In 1848 komt de ministerieele verantwoordelijkheid in den tekst der grondwet. Maar het stelsel heeft daarmee nog niet aanstonds leven. In November 1849 wordt de hervormingsgezinde meerderheid in de tweede kamer bevredigd door een hervormingsgezind minis-terie-Thorbecke; maar de kabinetsformateur, door welken boozen geest dan ook misleid, kiest zich als minister van koloniën een con-servatief zonder gaven, Pahud. De abnormale toestand — vooruit-strevende kamermeerderheid, die heeft te werken met een voor hervormingsdrang ontoegankelijk minister van koloniën — kan alleen duren, omdat die meerderheid voor Indië haar denkbeelden nog niet heeft gevormd. Normaal wordt de toestand pas, als er in April 1853 een conservatief ministerie komt, na de Aprilontbinding van 1853 bovendien een conservatieve kamermeerderheid, en Pahud in het nieuwe ministerie-Van Hall-Donker Curtius overgaat.

In 1856 en 1857 gebruikt tot tweemaal toe de tweede kamer haar macht om een haar ongevallig minister te verwijderen 2) : op 6 Decem-ber 1856 verwerpt zij de begrooting van den minister van binnen-landsche zaken (Simons), op 27 November 1857 die van den minister van oorlog (Forstner). In geen van beide gevallen een strijd van diepere beteekenis.

Pakkende toepassing krijgt het jonge beginsel, dat een minister met de kamers dient te harmonieeren, bij het Oostindisch vraagstuk,

!) Onder hem staan een directeur-generaal van oorlog en een directeur-generaal van marine; handelingen staten-generaal 1839—1840, blz. VII, en 1840, I, blz.

VII. Zie echter Nederlandsch staatsblad 1838 no. 47 naast 1929 no. 128.

2) Handelingen tweede kamer 1856—1857, blz. 344 en 359, en 1857—1858, blz. 196; Van Weideren Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1891, I2, 1905, blz. 159—160, 109—170.

1 7 2 PARLEMENTAIR STELSEL EN I1ET KEGEEBEN

en wel in liet keerjaar 1860. Van 1849 tot toen heeft de „koloniale oppositie" *) van Van Hoëvell en de zijnen wel vurig gesproken, maar altoos voorzien overstemd te zullen worden. In 1860 echter wordt acuut de al zoo lang slepende vraag der onderhandsche uit-gifte van suikercontracteD aan suikerfabrikanten op Java, onderdeel van het dwangcultuurstelsel van 1830; minister van koloniën is de oud-gouverneur-generaal, oud-kamerlid en minister van staat Rochus-sen, van 1858 tot begin 1860 kabinetsformateur, in Februari 1860 overgegaan in het nieuwe ministerie-Van Hall-Van Heemstra. Ben motie-Van Bosse over die suikercontracten, in December 1856, was één stem te kort gekomen2); in December 1859 had Eochussen regeling van die materie bij de wet afgewezen als ongrondwettig, doch regeling bij algemeenen maatregebvan bestuur toegezegd; toen ook deze laatste regeling uitbleef, had, bij een interpellatie-Van Hoëvell op 10 en 11 Mei 1860, de conservatief mr. Wintgens zich bij Van Hoëvells aandrang aangesloten, en de kamer had een liberaal-conservatieve, van misnoegen over den minister getuigende, motie aangenomen met 43 tegen 21 stemmen3). De minister, dit „keer-punt" 4) in de koloniale staatkunde misduidend, zei, dat de grondwet geen moties kende, en bleef aan. In Juli 1860 nieuw conflict over een suikercontract; de minister blijft aan. In October 1860 conflict over de troonrede, die, in het jaar nog wel waarin de Havelaar uit-kwam en heel Holland in roer bracht, den toestand op Java „in alle opzigten bevredigend" had genoemd 5), en nieuwe afkeuring van het beleid met de suikercontracten; de minister blijft aan, blijkbaar meenende dat de kamer blaft, maar niet bijt. Nu is de kamer het wachten moe; zij wenscht een minister, met wien het haar mogelijk is te werken. Bij de begrooting voor het departement van koloniën wordt schier alleen over technische punten gesproken, en op 14 December 1860 dat begrootingshoofdstuk verworpen met 41 tegen 28 stemmen. De minister die verklaart te zijn „een veel te con-stitutioneel man om niet te weten dat een Minister op den duur

J) Thorbecke, Parlementaire redevoeringen 1862—1863, blz. 78; Van Hoëvell, Parlementaire redevoeringen, IV, 1866, blz. X ; Heemskerk, De praktijk dei-Grondwet, I I , 1881, blz. 202; Rengers, I2, 1905, blz. 318—310.

2) Van Hoëvell, IV, 1866, blz. 33, 76, 78; Rengers, F , 1905, blz. 322.

3) Handelingen tweede kamer 11 Mei 1860, blz. 649, 663; Thorbecke, De on-uitgegeven parlementaire redevoeringen, V, 1907, blz. 247—250.

4) Van Hoëvell, IV, 1866, blz. X ; Rengers. P , 1905, blz. 326.

5) Van Hoëvell, IV, 1866, blz. 97; Rengers, I2, 1905, blz. 212.

P A R L E M E N T A I R S T E L S E L E N H E T R E G E E R E N 173 niet goed kan werken, als hij niet gesteund wordt door de Kamer" n) aarzelt wellicht ook nu nog; doch op 31 December 1860 treedt hij dan toch af. De kamer had doorgezet — over de grondwettigheid van het procédé is verschillend geoordeeld 2) —, dat een minister, wiens kleur of neiging bleek met de hare niet te strooken, verdwijnen zou. Zij had bloed geproefd. In de ontwikkeling van ons parlemen-taire stelsel zet 14 December 1860 een mijlpaal3).

29 December 1862 zet een andere. Ook nu betreft het een minister van koloniën. Thans is de kamermeerderheid stellig vooruitstrevend ook voor Indië; in Februari 1862 is het tweede ministerie-Thorbecke opgetreden, niet met Van Hoëvell of Van Twist 4), noch ook met den aftredenden minister Loudon 6), maar met een gewezen directeur van burgerlijke openbare werken Uhlenbeck als minister van Indische zaken, een wild man, met weinig gaven voor schriftelijk en mondeling debat. Al in Mei 1862 zegt Uhlenbeck rare dingen, en moet Thorbecke hem bijspringen; in Juni 1862 een nieuw incident; zijn begrooting haalt op 9 December 1862 in de tweede kamer maar vijf stemmen meerderheid, en zelfs Van Bosse 6) valt hem af. De eerste kamer echter blijkt in dezen ongeschoolde alle vertrouwen te missen; Thor-becke, te hulp gesneld, doet wat hij kan; maar na een tweedaagsch debat verwerpt de eerste kamer op 29 December 1862 de begrooting van koloniën met de verpletterende meerderheid van 30 tegen 4 stemmen 7). Ook zij proeft bloed. Uhlenbeck wordt vervangen door Van de Putte.

i) H a n d e l i n g e n t w e e d e k a m e r 1 8 6 0 — 1 8 6 1 , blz. 5 3 7 — 5 3 8 .

2) T h o r b e c k e , P a r l e m e n t a i r e r e d e v o e r i n g e n 1840—1849, blz. 115—122 (17 J u n i 1845) e n D e o n u i t g e g e v e n p a r l e m e n t a i r e r e d e v o e r i n g e n , I V , 1905, blz. 110—111 (20 F e b r u a r i 1855), en V, 1907, b l z . 3 4 2 — 3 4 3 (11 D e c e m b e r 1 8 6 0 ) ; H e e m s k e r k , I , 1 8 8 1 , blz. 197 ( t e g e n ) ; D e S a v o r n i n L o h m a n in B i j d r a g e n t o t d e k e n n i s v a n h e t s t a a t s - , p r o v i n c i a a l e n g e m e e n t e b e s t u u r i n N e d e r l a n d 24, 1 8 8 1 , e n O n z e Con-s t i t u t i e4, 1926, blz. 171 ( t e g e n ) ; O p z o o m e r , 1883, blz. 4 0—6 9 ( v ó ó r ) ; B u y s , D e G r o n d w e t , I , 1 8 8 3 , blz. 667—668 ( t e g e n ) ; S t r u y c k e n , G r o n d w e t s h e r z i e n i n g , 1 9 1 3 , blz. 129 n t ; S t r u y c k e n , H e t B e s t u u r d e r B u i t e n l a n d s c h e B e t r e k k i n g e n , 1918, blz. 2 1 ; K r a n e n b u r g , P , 1928, blz. 3 1 6 — 3 2 1 .

3) R e n g e r s , l2, 1905, b l z . 2 1 2 — 2 1 3 , 2 1 8 , 2 2 1 , 3 2 2 — 3 2 7 .

") T h o r b e c k e , P a r l e m e n t a i r e r e d e v o e r i n g e n 1863—1864, blz. 3 0 7 — 3 0 8 (25 N o v e m b e r 1864).

5) R e n g e r s , I2, 1905, blz. 2 4 3 — 2 4 4 , a n d e r s blz. 329.

•) H i e r v o r e n , blz. 1 2 3 , 124.

7) H a n d e l i n g e n e e r s t e k a m e r 1 8 6 2 — 1 8 6 3 , blz. 1 4 1 ; R e n g e r s , I2, 1905, blz. 2 4 4 , 2 6 1 . 3 2 9 — 3 3 3 .

1 7 4 PARLEMENTAIR STELSEL EN HET REGEEREN

De na Püttes val in 1866 intredende staatsrechtelijke periode is daarom voor de ontwikkeling van het parlementair stelsel in Neder-land van zoo uitnemend belang geweest, omdat in dat tijdvak, door het manoeuvreeren van minister Heemskerk senior, de beide vraag-stukken van het parlementaire stelsel gekoppeld raken. Vóór 1866 eenerzijds, na 1868 anderzijds, bezien de practische politiek en de theorie die twee problemen afzonderlijk: (a) de eenparigheid van kleur en neiging tusschen kamers en regeering, en (b) de bevoegd-heid der kamers om mee te spreken over alle regeerzaken. Doch in ,,de beruchte parlementaire periode van 1866—1868"x) komen, voor korten tijd, de twee vragen onontwarbaar dooreen te liggen.

Met 1868 evenwel acht men de beide strijdvragen ten nadeele van het ministerie-Heemskerk beslist; de minister van buitenlandsche zaken (Van Zuylen van Nijevelt) ziet zijn begrooting tweemaal verworpen; met 1868 heet het pleit gewonnen2).

Na 1868 komt begrootingsverwerping nog zeven keer voor, doch slechts twee van die gevallen, beide een minister van koloniën rakende, zijn eclatant. Noch het omverwerpen van den minister van koloniën (De Waal) in November 1870 door de eerste kamer — met 17 tegen 16 stemmen, wegens zijn vooruitloopen op de beslissing dier kamer inzake het Preangerstelsel3) —, noch het omverwerpen in 1873 van een minister van marine (Brockx) 4) heeft beteekenis voor den groei van het parlementarisme. Wel is dit het geval met het op grond van disharmonie vrijwillig terugtreden van den minister van oorlog Weitzel in 1875 en van den minister van koloniën Van Goltstein in 1882 5), en met de twee voorbeelden — één comisch, één tragisch — van 1883 en 1890. Als in April 1883 een kabinet-Heemskerk optreedt (het grondwetsministerie van 1887) met voor koloniën den oudgast Van Bloemen Waanders, voorstander van een politiek die al vijf en twintig jaar verouderd is 6), dan maakt de tweede kamer korte metten en verwerpt op 22 November 1883 een hoofdstuk zijner

1) Oppenheim-Van der Pot, H e t Nederlandsch gemeenterecht5, I, 1928, blz. 239.

2) V o o r d e v r a a g d e r h a r m o n i e t u s s c h e n r e g e e r i n g e n k a m e r s v a n 1848 t o t 1868, zie K r a n e n b u r g , I3, 1928, b l z . 150—155 ; v o o r dezelfde v r a a g l a t e r , zie a l d a a r , blz. 1 6 5 — 1 7 1 , 177, 180, 1 8 1 .

3) R e n g e r s , I I2, 1 9 0 5 , b l z . 6 9 — 7 0 , 3 9 5 — 3 9 6 ; h i e r v o r e n , b l z . 132.

4) R e n g e r s , I I2, 1 9 0 5 , b l z . 1 1 9 .

5) R e n g e r s , I I2, 1905, b l z . 146, 239, 4 0 5 — 4 0 7 .

6) R e n g e r s , I I2, 1 9 0 5 , b l z . 2 5 2 — 2 5 3 .

PARLEMENTAIR STELSEL EN HET REGEEREN 1 7 5

Indische begrooting met 43 tegen 35 stemmen. En wanneer van April 1888 tot begin 1890 het oud-kamerlid mr. Keuchenius, als minister van koloniën, een deel der staten-generaal beducht maakt voor al te felle pro-Christelijke, anti-Mohammedaansche actie zonder vruchtbaren arbeid, verwerpt op 31 Januari 1890 de eerste kamer zijn begrooting voor koloniën met 20 tegen 19 stemmen 1). Na 1890 doet zich begrootingsverwerping als middel om harmonie tusschen kamers en regeering te waarborgen nog slechts éénmaal voor: in December 1919 bij marine (Bijleveld). De verwerping in Februari 1907 door de eerste kamer van de oorlogsbegrooting voor 1907 (de gewichtige begrooting-Staal) en de verwerping in December 1907 door de tweede kamer van de oorlogsbegrooting voor 1908 (Van Eappard) waren verwerpingen wegens den inhoud der begrootings-wet. Toepassing van het paardenmiddel wordt trouwens minder en minder noodig. De minister en het ministerie, die bij vota over concrete onderwerpen bemerken het vertrouwen der staten-generaal niet te bezitten, verdwijnen voordat hardere pressie optreedt. In Engeland werd nog op 21 Januari 1924 een regeering verslagen door een amendement op het adres van antwoord op de troonrede, houdende ,,dat Uw Majesteits huidige raadslieden niet het vertrouwen bezitten van het huis". Of ook: de kamer durft een bepaalde begrooting niet te verwerpen, omdat zij wel weet dezen minister niet te willen, doch geen kans ziet een beteren te vinden.

Want dit is van deze zijde van het parlementaire stelsel een gezond positief bestanddeel geweest en gebleven: dat de kamers zich over disharmonie tusschen de regeering en haar zelf alleen dan met de daad mogen beklagen, als zij een betere oplossing weten. Het op-zeggen van vertrouwen aan een minister of aan een ministerie is geen daad van onverantwoordelijkheid, maar wordt integendeel ge-voeld als daad van verantwoordelijkheid. Het is niet de plicht der verwerpende kamer, dat zij een anderen persoon wete te wijzen om den heengaande te vervangen; wel, dat zij een groep van, een soort van, personen voor oogen hebbe, onder wie met succes kan worden gezocht.

Zegt men, dat na invoering van de evenredige vertegenwoordiging, in haar vorm van thans, het parlementaire stelsel in Nederland, wat zijn hierbesproken eerste uiting betreft, is gaan hokken, dan

') Rengers, I P , 1905, blz. 369—370.

176 PARLEMENTAIR, STELSEL EN HET REGEEREN

bedoelt men x), dat de staten-generaal niet meer bij machte zijn aan te geven, van welke kleur of neiging in moederlandsehe en over-zeesche zaken een meerderheid uit hun midden is, en dus evenmin bij machte zouden zijn om bij omverwerping van een minister aan-wijzing te geven, onder wat voor groep of soort van personen men dan wél zou hebben te zoeken. Het ongewenscht gevolg van dezen toestand, welke voortkomt uit dubbelzinnigen uitslag der stembus, is, dat ook een minister, wiens beleid geen instemming vindt, zoo vast kan zitten als een muur2). Het regeeringsbeleid werkt dan, onder het oog der staten-generaal, anders dan de staten-generaal willen, maar zij zijn machteloos; alleen nog bij het medewerken aan den tekst van wetten behouden zij gelegenheid hun af- of voorkeur te doen gevoelen.

Waarom bevredigt deze eerste zijde van het parlementaire stelsel in die mate, dat men een toestand waarin zij niet werken kan voelt als ziek, en dat — welk bezwaar de theorie ook oppere (boven, nt 2, blz. 173) — niemand er in ernst aan denkt haar op te geven3), tenzij men de heele staatsorde wil gewijzigd zien? Vermoedelijk omdat men een alternatief niet weet te ontdekken, en omdat over het geheel deze kant van het stelsel nuttig heeft gewerkt.

Voorbijgezien mag evenwel niet worden, dat het den parlementen blijkbaar veel tijd en veel moeite kost te leeren het recht om aan ministers of regeeringen hun vertrouwen op te zeggen te hanteeren met beleid. Tusschen 1848 en 1887, tijdens de tweejaarlijksche ver-nieuwing van de helft der kamers, scheen het dwarsboomen van de regeering haast een spel te zijn geworden; en Frankrijk wist daarvan mee te spreken tot een eindweegs in de twintigste eeuw. De uitings-wijze daarbij was intusschen lang niet altijd begrootingsverwerping.

Het nieuwe Europa kent voorbeelden van opzettelijke formuleering van dezen eersten kant van het parlementaire stelsel in een ge-schreven grondwet. Overal geciteerd vindt men artikel 54 der grond-wet van Weimar van 11 Augustus 1919; niet minder leerzaam evenwel is artikel 53 der Iersche grondwet van 25 October 1922, houdende:

!) Vergelijk Kranenburg, I3, 1928, blz. 180—183; Studia Catholica IV, 1927—

1928, blz. 82—83, 104 (Van der Grinten) ; De Gids 1928, I I . blz. 225—230 (Scheltema).

2) Koloniaal Tijdschrift 18, 1929, blz. 224.

3) Struycken, Grondwetsherziening, 1913, blz. 128 („eene door ieder aanvaarde en begrepen werkelijkheid"), 129 nt, 132—133.

PARLEMENTAIR STELSEL EN HET REGEEREN 1 7 7 The President of the Council shall be appointed on the nomination of

Dâil Eireann 1) . . . The other Ministers who are to hold office as members of the Executive Council shall be appointed on the nomination of the President, with the assent of Dâil Eireann, and he and the Ministers nomi-nated by him shall retire from office should he cease to retain the support of a majority in Dâil Eireann . . . : Provided, however, t h a t the Oireachtas 2) shall not be dissolved on the advice of an Executive Council which has ceased to retain the support of a majority in Dâil Eireann.

In 1913 had een Nederlandsche regeering voorgesteld juist het omgekeerde in de grondwet neer te schrijven, en wel door de vraag, wie minister en regeering worden zal, in woorden ter uitsluitende beoordeeling te brengen van de kroon. Het voorstel is onbarmhartig bejegend geworden, als onzaakkundig geredigeerd en niet ernstig bedoeld3). Het schijnt vergeten.

Een gewichtig sluitstuk op deze eerste zijde van het parlementaire stelsel is het recht van ontbinding. Zijn beteekenis, niet ter „straf-oefening", maar als middel hetzij om een strijd tusschen vertegen-woordiging en regeering beslecht te krijgen, hetzij om onzekerheid over het representatief karakter eener gegeven kamer beslist te krijgen, en derhalve van remmende werking op de almacht van het parlement, is meermalen in het licht gesteld4). Treffend is de op-merking van Van der Grinten, dat — voor oplossing van beide soorten van conflicten, naar het schijnt — ons evenredig kiesstelsel in zijn huidigen vorm de werking van het ontbindingsrecht lam legt 5). De Nederlandsche kamerontbindingen, buiten de voor grond-wetsherziening gevorderde, zijn geweest die van 1850 (na Thorbeckes kieswet), 1853 (na de Aprilbeweging), 1866 (na de motie-Keuchenius),

1868 (na verwerping van Van Zuylens begrooting), 1886 (na de ver-werping door de tweede kamer van het wetsontwerp betreffende her-ziening van hoofdstuk X der grondwet), 1894 (over het kieswetsont-werp-Tak), 1904 (na verwerping van Kuypers ontwerp-hooger-onder-wijswet door de eerste kamer) en 1933 (na de verwerping door de

x) De volkskamer van het parlement van den Ierschen Vrijstaat (artikel 12 Iersche grondwet).

2) Het parlement van den Ierschen Vrijstaat (artikel 4 Iersche grondwet).

3) Struycken, Grondwetsherziening, 1918, blz. 119—120, 125—126, 129; ver-gelijk hiervoren, blz. 168.

4) O.a. Buys, I, 1883, blz. 297—304; Oppenheim-Van der Pot5, I I , 1928, blz.

238—239 ; Studia Catholica IV, 1927—1928, blz. 74—77 (Van der Grinten). Anders, doch onduidelijk, Lohman4, 1926, blz. 419—423.

5) Studia Catholica IV, 1927—1928, blz. 83, 101—102.

12

1 7 8 PARLEMENTAIR STELSEL EN HET REGEEREN

tweede kamer van een voorstel tot bezuiniging op de rechtbanken en kantongerechten)1).

I I I

Van anderen aard is de tweede zijde van het parlementaire stelsel:

de geleidelijke en natuurlijke groei van een parlementair aandeel in het bestuurs- en verdere regeeringsbeleid2). Ook daarbij staan Indische kwesties meer dan eens in het middelpunt.

Al vóór 1848 had zich een opmerkelijk geval van parlementair ingrijpen in overzeesche bestuurszaken voorgedaan. Een adres immers van Amsterdamsche handelshuizen, in Februari 1845, over economisch verval in Suriname 3) deed de tweede kamer, zonder dat

Al vóór 1848 had zich een opmerkelijk geval van parlementair ingrijpen in overzeesche bestuurszaken voorgedaan. Een adres immers van Amsterdamsche handelshuizen, in Februari 1845, over economisch verval in Suriname 3) deed de tweede kamer, zonder dat

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 183-200)