• No results found

HET PERSONENCEBIED DER RECHTSGEMEEN- RECHTSGEMEEN-SCHAPPEN OVERZEE

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 84-107)

I

Konden de voorafgaande opstellen nopens overzeesch staatsrecht hun steunpunt zoeken in voorschriften van stellig recht, ten aanzien van het personengebied der rechtsgemeenschappen overzee schiet het stellig recht tekort. Er bestaan wel voorzieningen, maar zonder eenparigheid, naar het schijnt, en zonder beginsel. De verklaring zal goeddeels zijn te zoeken in het feit, dat de wetgever voor Indië op dit stuk geen behoorlijk Eederlandsch model vond dat hij maar had na te bootsen.

De Nederlandsche staat, het koninkrijk als geheel, heeft naast zijn grondgebied of territoor zijn welomgrensd personengebied *) — welomgrensd voor zoover individuen aangaat althans —, en wel in het complex der zesenvijftig millioen „ïsTederlandsche onderdanen";

welk onderdaanschap geregeld is bij samenhangende wetten van 1892, 1910 en 1927. De inheemsche rijken in Indië hadden weleer hun personengebied in een kring van ,,zelfbestuursonderdanen", en hebben het thans in hun „zelfbestuurs" of ,,landschapsonder -hoorigen". En voor inheemsche dorpsgemeenten in Indië erkende de regeering meer dan eens het bestaan van een kring van leden van het dorp, de „gemeentegenooten" 2). Doch daarbij blijft het.

Noch voor de drie centrale rechtsgemeenschappen overzee zelf, noch voor autonomen dorpenbond (inheemsche districtsgemeenschap), locaal ressort, autonoom regentschap, stadsgemeente, provincie of autonoom waterschap is voor een personengebied een stelselmatige regeling getroffen; en zoodikwijls men voor deze rechtsgemeenschap-pen de groep harer leden heeft aan te wijzen in een bijzonder geval

— b.v. voor kiesbevoegdheid —, haspelt men met een term van andere beteekenis, den term „ingezetene". De zaak dient nageplozen

!) Hiervoren, blz. 30, 53—54.

2) O. a. Indisch staatsblad 1918 no. 677 artikel 2, tegenover artikel 14 (Sumatra's Westkust).

HET PEBSONENGEBIED DEB BECHTSGEMEENSCHAPPEN 7 1

en ontleed ; en behalve aan levende wezens dient gedacht aan rechts-personen en aan vaartuigen.

I I

Dat voor den personenkring der Indonesische dorpsgemeenten, zoo in rechtstreeksch als in landschapsgebied, de bepalingen nog niet pluis en de gedachten nog troebel zijn, is laatstelijk gebleken in den volksraad in November 1927. Memand betwijfelt, dat, naar adatrecht, de dorpsgemeenten zelf zeer wel weten, niet enkel wie tot den kring harer leden of dorpsgenooten behoort, maar buiten-dien, of deze genootenkring gesloten dan voor vreemden toegankelijk is en, indien toegankelijk, voor wie en op welken voet. Er is dus, naar adatrecht, alle reden verschil te maken tusschen rechthebbende dorpers, dorpsleden, „gemeentegenooten" eenerzijds (de eerste categorie) en alle mogelijke ingezetenen of inwoners van het dorp anderzijds (de tweede categorie); voor diegenen, die slechts voor korten tijd op het dorpsgebied vertoeven (de derde categorie), behoeft uiteraard geen band met het dorp te worden geregeld1). In den begintijd na 1816 en 1817, toen het overzeesche staatsrecht nog braak lag, was men, zonder aandacht voor de vraag, begonnen te spreken van „ingezetenen" der desa, en die term was een eeuw lang telkens teruggekeerd2), hoewel men in 1819 een oogenblik op dêsa-lidmaatschap had gelet 3). ISTog niet in de twee van Java ge-copieerde gemeenteregelingen van 19144), thans beide vervallen, doch wel sinds 1918, waren diverse inlandsche-gemeenteordonnanties der buitengewesten te recht gaan spreken van een tot zeggenschap bevoegden en tot verplichtingen gehouden kring van „gemeente-genooten" — een term, aan artikel 128 Indische staatsregeling nog vreemd, en welks draagwijdte overgelaten schijnt aan het adat-recht — ; doch naast dezen gelukkigen term waren zij dien van

> ingezetenen der gemeente" blijven bezigen 5) zonder dat uit eenige

1) Adam, De autonomie van het Indonesisch dorp, 1924, blz. 56—-64.

2) B . v . I n d i s c h s t a a t s b l a d 1819 n o . 5, 1906 n o . 83 ( a r t i k e l 6, e n z . ) ; zie A d a m , 1924, blz. 6 3 , e n Marcella, A l g e m e e n e b e p a l i n g e n , 1 9 1 3 , b l z . 135.

3) Indisch staatsblad 1819 no. 13, artikel 5 („die in de dessa hoort en in dezelve Woonachtig is").

4) Indisch staatsblad 1914 no. 629 en no. 774.

5) B.v. Indisch staatsblad 1918 no. 677 artikel 14 en overeenkomstige artikelen elders; 1922 no. 564 artikel 4 lid 1 en overeenkomstige artikelen elders.

72 HET PERSONENGEBIED DER RECHTSGEMEENSCHAPPEN

toelichting1) met stelligheid bleek dat de tweede kring ruimer was gedacht dan de eerste, en zonder dat altoos bleek, of raadpleging van het dorp 2) op den ruimeren tweeden of slechts op den engeren eersten3) kring zag 4). Afgezien echter van deze in beginsel juiste onderscheiding is alles verwarring gebleven. Zou men meenen, dat de dorpsleden een inner circle uit de dorpsingezetenen of dorps-bewoners vormen, voor o. a. de dorpen op Bangka blijkt dat men

„gemeentegenoot" kan zijn zonder „werkelijk verblijf" in het dorp te hebben6); dat men zelfs volwassen „ingezetene" kan zijn zonder

„werkelijk verblijf" in het dorp te hebben blijkt — zonderling ge-noeg — voor de Lampoengs en eenige andere gewesten 6) ; dat men, in streken met een of ander dorpskiesrecht, gemeentegenoot kan zijn zonder kiesgerechtigd te wezen blijkt voor Palembang enz.7).

Met blijkt, welk onderscheid er is tusschen kiesgerechtigde gemeente-genooten en hen die in dorpszaken medezeggenschap hebben; niet bhjkt, waarom de meeste dezer verordeningen, tusschen gemeente-genoot en ingezetene onderscheidend, het kiesrecht aan ingezeten-schap en niet aan de' hoedanigheid van dorpsgenoot koppelen; en het is verleidelijk te onderstellen, dat de dienstplicht op alle „in-gezetenen" gelegd is wegens het Java-model, dat men nu eenmaal voor zich had — voor Ambon en de Minahasa dus zelfs op Euro-peanen —, en dat procesvoering tegen het dorpshoofd aan een

„ingezetene" opgedragen is 8) wegens het model van Thorbeckes gemeentewet, waarin „ingezetene" echter een engere beteekenis zou kunnen hebben 9). Ambon geeft, als eenige, een omschrijving van ingezetenschap 10), die — in den geest gesteld van het herzienings-rapport van 1920 — met artikel 128 staatsregeling moeilijk te rijmen

a) Ook niet uit het werkje Bepalingen en Voorschriften betreffende het In-landsche Gemeentewezen in de Buitengewesten, 1927.

2) B.v. Indisch staatsblad 1918 no. 677 artikel 2 lid 2.

3) B.v. Indisch staatsblad 1919 no. 453 artikelen 4 (leden 1 en 3) en 6 (lid 1).

4) Indisch staatsblad 1931 no. 138 (Minahasa) gebruikt den term „gemeente-genooten" meer consequent. Indisch staatsblad 1931 no. 6 (Bengkoeloe) laat hem weder los.

5) Indisch staatsblad 1919 no. 453 artikel 2 lid 3.

6) Indisch staatsblad 1922 no. 564 artikel 4 leden 1 en 3.

') Indisch staatsblad 1919 no. 453 artikel 2 lid 2, 4 lid 1, 9 lid 3 ; 1919 no. 814 artikel 4 lid 2 enz.

8) Tapiannoeli, Lampoengs, Bengkoeloe, Belitoeng, Zuidoost-Borneo, Ambon.

9) Artikel 177 (lid 2), naast artikel 18; zie beneden, nt 1, blz. 75.

10) Indisch staatsblad 1923 no. 471, artikel 7.

HET PERSONENGEBIED DEE RECHTSGEMEENSCHAPPEN 73

lijkt, en den omvang van den kring der „gemeentegenooten" nog iets onduidelijker helpt maken1).

Door al deze, niet bepaald geslaagde, onderscheiding en precisie nu werd ook voor Java en Madoera de vraag acuut, wie tot het personengebied behoort van de dorpsgemeenten aldaar: een vraag van te grooter belang, nu men met het autonome regentschap op de dorpsgemeente heet voort te bouwen. Te recht dan ook vroeg op 3 November 1927 mr. Van Helsdingen2), wie „ingezetene" eener desa is. De regeering deed antwoorden3), dat het begrip „practisch voldoende vast" is en dat bij „de verkiezingen in West-Java . . . . op dit punt, voor zoover der Eegeering bekend is, geen moeilijk-heden ondervonden" waren. Blijkbaar heeft men hier te doen met het ruimere begrip (de tweede categorie van blz. 71 hierboven);

de Java-bepalingen 4) van 1906 en 1907 immers onderscheiden een inner circle van „tot het kiezen van een desahoofd gerechtigden benevens (andere) in aanmerking komende ingezetenen" eenerzijds en een wijderen kring van „ingezetenen" anderzijds. De rijksbladen der vier vorstenrijken op Java brengen geen nieuw licht 5) ; voor dorpsgemeenten in landschappen buiten J a v a6) zijn bepalingen nopens dit punt afwezig, althans ongepubliceerd. Consequentie schijnt bij dit alles niet nagestreefd.

Voor het personengebied van hoogere Indonesische rechtsgemeen-schappen dan dorpsgemeenten 7) — de landschappen nog even ter zijde gelaten — geldt het reeds vermelde zoodikwijls de regeering zulk een gemeenschap (b.v. een marga) als „inlandsche gemeente"

aanmerkt (Palembang), doch geldt overigens het adatrecht. Ook voor het personengebied — de ingelanden — van het Balische water-schap, welks grondgebied of territoor over dat der Balische desa (voor zoover uit vloeiakkers bestaande) heen ligt8), geldt voorshands het adatrecht.

*) Adam, 1924, blz. 63—64.

2) Handelingen volksraad, tweede gewone zitting, blz. 1627.

3) Handelingen 5 November 1927, blz. 1636.

4) Vergelijk Leidraad bij het onderzoek naar de desa-autonomie op J a v a en Madoera, 1927, blz. 2, 5, enz.

5) Zie b.v. rijksblad Jogjakarta 1918 no. 22 en no. 23, 1925 no. 17.

6) Hiervoren, blz. 36—37, 47,55—56 ; Bepalingen en Voorschriften betreffende het Inlandsche Gemeentewezen in de Buitengewesten, 1927, blz. 163—176.

') Hiervoren, blz. 4, 5, 34, 38, 45, 57—58, 65.

e) Hiervoren, blz. 54.

74 HET PERSONENGEBIED DEB RECHTSGEMEENSCHAPPEN

Zóó als grondgebied van een der rechtsgemeenschappen overzee niet bestaat dan als deel van het grondgebied van den Nederland-schen staat (het koninkrijk), zoo behoort ook haar personengebied beperkt te wezen tot ondergroepen van hen die staatsgenooten, d. i.

ÏTederlandsche onderdanen, zijn. Alle inlandsche-gemeenteordon-nanties dienden dus uit te drukken, dat het zijn van gemeentegenoot het zijn van Nederlandsch onderdaan vooronderstelt.

I I I

Alvorens dezelfde vraag aan te boren voor de zelfregeerende landschappen in Indië, worde er hier reeds op gewezen, welk be-zwaar in den weg stond aan eenparige en scherpe regeling van de stof voor lagere en hoogere rechtsgemeenschappen overzee. In theoretischen zin sprekend, erkennen ïfederlandsche auteurs bij herhaling een „lidmaatschap" van lagere en hoogere rechtsgemeen-schappen, een „burgerschap" van plaatselijke, provinciale of rijks-gemeente1). Doch niet zoodra kregen grondwet 1848 en wet dit lidmaatschap, dit personengebied, onder woorden te brengen, of ze bedierven alles door het te voorzien van het misleidend etiket „in-gezetenschap" 2) ; het woord „ingezetene" immers, wijzend op een werkelijk (of: werkelijk en wettig!) gevestigd zijn, derhalve op in-wonerschap 3), roept een andersoortig denkbeeld op dan dat v a n een lidmaatschap als dat der oude dorpers, poorters, groot- of klein-burgers, of als dat der ingelanden van een Nederlandsch waterschap.

De grondwetten van 1814 en 1815 waren van deze zonde nog vrij ; ze kwam pas op halfweg de vorige eeuw; en tot overmaat van ramp regelden provinciale en gemeentewet het zijn van provincie- en van gemeentegenoot in Nederland niet in algemeenen zin (zij het dan onder een ondeugdelijken naam), doch integendeel terloops — alleen

i) B v Thorbecke, Bijdrage enz., 1848, blz. 89, en Historische schetsen2, 1872, blz. 84; Buys, De Grondwet, I, 1883, blz. 32, 34, 41, I I , 1887, blz. 345, en I I I , 1888 blz. 339; Struycken, De gemeenten en haar gebied, 1912, blz. 62, en H e t staatsrecht enz.2, 1928, blz. 257, 254; zie ook Bordewijk, Handelingen enz., 1914, blz. 650; volksraad 25 Juni 1924, blz. 366 (Schrieke); Nederburgh, Eenige hoofd-lijnen enz., 1923, blz. 45, en Indisch Tijdschrift van het Recht 122,1925, blz. 493 (Schepper).

2) Van Leeuwen, De provinciale wet, 1911, blz. 41, 69, en Oppenheim-Van der Pot5, 1928, I, blz. 56—57, zien de vraag niet.

3) Heemskerk, De praktijk onzer Grondwet, 1881, I, blz. 23, en I I , blz. 13Î Buys, I, 1883, blz. 70—71, 90, en I I , 1887, blz. 390, 400, 694.

HET PERSONENGEBIED DEB RECHTSGEMEENSCHAPPEN (O

voor kiesrecht —, waardoor onzeker bleef, of niet in andere artikelen ingezetenschap weer op een provinciaal en plaatselijk inwonerschap (zoowel van gemeenschapsleden, als van anderen) ziet1). De ver-dienste, de drie rechtsverhoudingen — het zijn van provinciegenoot (lid der provincie), het zijn van ingezetene of inwoner der provincie, en het vertoeven in een provincie — uiteengehaald te hebben, komt toe aan Buys 2); maar doordat hij aan het lidmaatschap of personen-gebied der lagere rechtsgemeenschap geen eigen, technischen, naam gaf, vervielen lateren weer in allerlei verwarring3). Men had zich gewaarschuwd kunnen voelen door de wetenschap, bij hoeveel grond-wetsartikelen getwijfeld werd, of het woord ingezetene er zijn enge, onjuiste, kunstmatige beteekenis (lidmaat) of zijn ruime, natuurlijke beteekenis (inwoner) h a d4) , en door de verdere wetenschap, dat iemand ingezeten, d. i. inwoner, kan zijn ook van een ambtelijk ressort5), doch publiekrechtelijk lid of genoot enkel van een rechts-gemeenschap of publiekrechtelijk lichaam.

Dat het overzeesche staatsrecht, op zulk een model voortwerkend, terstond dupe werd van de verwarrende benamingen, — het zou wel wonder zijn, als het anders ware geloopen. Evenals voor het dorp op Java werd ook voor het locale ressort, het autonome regent-schap, de stadsgemeente en de provincie het personengebied om-schreven als een kring van „ingezetenen"; doch, den engeren band voorbijziend dien artikel 13 wet Nederlanderschap (1892), artikel 17 provinciale wet en artikel 21 gemeentewet scheppen door een vooraf-gaande vestiging van achttien of van twaalf maanden te vorderen, maakte men in Indië van dit staatkundig ingezetenschap een bloot inwonerschap van hen, die op het territoor der rechtsgemeenschap werkelijk (bovendien wettig?) gevestigd zijn6). Maar daardoor ziet dan ook ingezetenschap van een locaal ressort, regentschap,

stads-~ *) Artikel 93 provinciale wet; artikelen 79, 128 en 177 gemeentewet; boven, nt 9, blz. 7 2 ; en Oppenheim-Van der Pot5, 1928, I, blz. 56—57.

2) O . a. 1 , 1 8 8 3 , b l z . 7 0 — 7 1 , I I , 1887, b l z . 3 9 0 — 3 9 1 , 694. Zie b o v e n , n t 1, blz. 7 4 .

3) De Savornin Lohman*, 1926, blz. 293; Struyckcn2, 1928, blz. 282 naast 281, en de plaatsing van § 67 onder hoofdstuk I I van boek I I (blz. 240, 281).

«) Heemskerk, 1881, I, blz. 23, 25, en I I , blz. 13, 1 0 8 - 1 0 9 , 1 2 8 - 1 2 9 ; Buys, I, 1883, blz. 33—34, 69—74, 90, en I I , 1887, blz. 390, 399—400, 636; Struycken2, 1928, blz. 281—282.

5) Indisch staatsblad 1858 no. 17 artikel 4 ; artikel 118 regeeringsreglement Curaçao.

6) Artikel 6 locale-radenordonnantie naast artikel 2 kiesordonnantie-gemeente-raden; artikel 6 regentschapsordonnantic ; artikel 6 stadsgemeentcordonnantie ; artikel 6 provincieordonnantie.

76 HET PERSONENGEBIED DER RECHTSGEMEENSCHAPPEN

gemeente of provincie in Indië op een andere verhouding, dan in-gezetenschap van provincie of gemeente in Nederland. De Vorsten-landsche waterschapsordonnantie van 1920, zuiverder gedacht, spreekt gewoonlijk van den kring der „belanghebbenden", doch ook wel van „hen, die in de heffingen ten bate van het waterschap hebben bijgedragen", dat zijn de „landbouwondernemingen en Inlandsche gemeenten, wier gronden binnen het waterschap gelegen zijn" x); haar artikel 26 evenwel slaakt eiken band tusschen lidmaat-schap van het waterlidmaat-schap eenerzij ds en dienstverplichting jegens het waterschap anderzijds. Hoe redelijk het ware niet aanstonds elk nieuw inwoner tot gemeenschapsgenoot te verklaren, springt in het oog, als men een man, die gisteren voor het eerst van zijn leven zich op Indischen bodem vestigde, morgen als lid van localen of provincieraad — of volksraad — een hoog woord hoort voeren.

Een nieuw vraagpunt te dezer zake deed zich op, toen op Java het regentschap zou worden ingesteld als rechtsgemeenschap (wet 1922, ordonnantie 1924); de vraag namelijk, of als regentschaps-genooten alleen Indonesiërs zouden worden gedoogd, dan of ook uitheemsche oosterlingen en Europeanen lid van zulk een autonoom regentschap zouden kunnen wezen. Men formuleerde het vraagpunt bijna altoos anders, te beperkt, alleen lettend op één van zijn symp-tomen; men vroeg, of de regentschapsraad! ongemengd-Indonesisch zou dienen te zijn, of gemengd, de drie landaarden omvattend. Wie in het autonoom regentschap een vergroote nabootsing van de autonome inlandsche dorpsgemeente wilde zien, bepleitte een on-gemengden regentschapsraad — met name Eitsema van Eek —, wat neerkomt op: autonome regentschappen met geen andere genooten of leden — geen ander personengebied — dan Indonesiërs. De con-sequentie zou zijn geweest: een regentschap zonder zeggenschap over al zoodanige Java-problemen waarbij ook belangen van niet-Indonesiërs zijn betrokken, en zonder recht van wetgeving en be-lastingheffing over Europeanen; dus een autonoom regentschap, dat niets te zeggen zou hebben over vitale belangen van het huidige Java. Zou een aldus ingesnoerd regentschap waarlijk die bouwsteen van een nieuwen staatsrechtelijken bouw kunnen worden, waaraan Van Deventer in 1901 moet hebben gedacht2)? Een aantal schrijvers,

!) Indisch staatsblad 1920 no. 722 artikelen 3 (lid 1), 4 (lid 1), 10 (onder a), 11 (lid 1), 12 (lid 1), 23 (lid 1).

a) De Gids 1901,1, o. m. blz. 301—303, 305—314. Colenbrander-Stokvis, Leven en arbeid van Mr. C. Th. van Deventer, I I I , 1917, blz. 49—52, 53—59.

HET PERSONENGEBIED DER RECHTSGEMEENSCHAPPEN 77

en met algemeene stemmen de volksraad op 7 Januari 1920, oordeelde anders, en begeerde pertinent den gemengden regentschapsraad, wat weer neerkomt op: een autonoom regentschap met een uit alle drie de landaarden saamgesteld personengebied. In dien laatsten zin besliste de ordonnantie van 1924x). Ook voor de leden al dezer jonge rechtsgemeenschappen geldt — gelijk van de inheemsche dorps-gemeente —, dat hun zijn van gemeenschapsgenoot het zijn van Kederlandsch onderdaan behoort te vooronderstellen.

Tot afsnijding van misverstand zij herinnerd, dat ook bij deze rechtsgemeenschappen het gezag zich gewoonlijk uitstrekt over alle inwoners van en vertoevers op haar territoor, hetzij genooten of niet-genooten. Zelfs kan het in beginsel almede werken buiten het ter-ritoor2), zooals het belastingrecht der JSTederlandsche gemeente zich uitstrekte over forensen ; eveneens kunnen in beginsel anderen dan genooten wel eens tot staatkundige rechten worden toegelaten, zooals de vreemdeling in Zeeuwsche waterschappen3) of zooals sommige vreemdelingen in Suriname (zie beneden).

IV

In een anderen kring van denken ziet zich verplaatst wie het personengebied gaat beschouwen der zelfregeerende landschappen.

Het probleem, voor desa en locaal ressort vrijwel voorbijgezien, stond hier vanouds scherpgeteekend voor de oogen der regeering, door de macht der omstandigheden.

Wanneer de driekleur voor het eerst naar Indië komt 4) hebben de vorsten aldaar hun onderdanen, soms daarnevens onderdanen van vazalrijken; een onderdaan schap, even vaag omlijnd als dat der Europeesche staten van dien tijd — dat in Nederland tot 1815 toe —, maar daarom niet minder echt. Het is nutteloos na te gaan, welke precisie in den archipel zulk vorstenonderdaanschap nu en dan ver-toonde; dat de landschappen naast grondgebied ook personengebied hadden sprak al voor de compagnie vanzelf. Hadden wij dit

land-J) Indisch staatsblad 1924 no. 79 artikel 5.

2) H i e r v o r e n , b l z . 5 3 ; Woesthoff, D e I n d i s c h e d e c e n t r a l i s a t i e w e t g e v i n g , 1 9 1 5 , blz. 1 2 4 — 1 2 5 ; Schepel, W a t e r s t a a t s w e t g e v i n g2, 1 9 2 7 , b l z . 1 3 — 1 8 .

3) B u y s , I , 1 8 8 3 , b l z . 3 6 — 3 7 , 4 1 — 4 2 ; Schepel2, 1927, b l z . 62 ( n t ) .

4) H i e r v o r e n , b l z . 1.

78 HET PERSONENGEBIED DEE RECHTSGEMEENSCHAPPEN

schapsonderdaanschap 1) erkend en behouden ook nadat wij in den aanvang der twintigste eeuw wezenlijke zorg aan de landschappen gingen geven, dan zou zulks de regeling van het Nederlandsen onder-daanschap (van het koninkrijk) hopeloos omslachtig hebben gemaakt ; want dan zou elk rechtstreeksch onderdaanschap der vorsten een indirect Nederlandsch onderdaanschap hebben gegenereerd — zooals rechtstreeksch landschapsgebied indirect gebied van Nederland is 2) —, met het gevolg dat alle landschappen een onderdaanschaps-regeling (liefst een uniforme) zouden hebben moeten aanvaarden en het Nederlandsch onderdaanschap het resultaat zou zijn geworden van een eindelooze optelsom. Men heeft dan ook in later jaren met dit stelsel gebroken, het personengebied omschreven als een „onder-hoorig" zijn, al bleef — te recht — het gronddenkbeeld gehandhaafd dat zijn regeling onmiddellijk of middellijk moet rusten op wils-overeenstemming tusschen Indië en elk landschap ; zou het zelfs niet zuiverder zijn geweest indien artikel 1 der korte verklaringen over onaantastbaarheid van personengebied iets hadde gezegd? In elk geval zouden de zelfbestuursregelen dit zijn van landschapsgenoot („onderhoorige") hebben moeten regelen in wijden zin, als betrek-kelijk tot alle bewindvoering van het landschap — dus b.v. na artikel 3 —, en niet in verband met landschapsgezag alleen (artikel 13).

Evenals bij de dorpsgemeenten behoorden bij de landschappen de genooten vanouds vrijwel uitsluitend tot de Indonesiërs (boven, blz. 72). De vraag rijst, of dit zoo kan blijven. De vraag rijst, of niet, evengoed als bij het nieuwgeschapen autonome regentschap, ook het zelfregeerend landschap om een doeltreffend organisme in het Grootindisch rijk te kunnen wezen zijn leden (genooten, onder -hoorigen) moet vinden onder alle landaarden (boven, blz. 76—77)3).

Om de reden, op blz. 74 en 75 vermeld, behoorde in algemeenen zin te zijn bepaald, dat men om landschapsgenoot te kunnen wezen Nederlandsch onderdaan moet zijn; thans is het punt alleen voor één onderdeel geregeld, bij artikel 7 zelfbestuursregelen.

Is dus de uitgangsgedachte van het als lid behooren tot een land-schap zuiver geweest en gebleven, een noodeloos bijmengsel is ook dit vraagstuk komen verwarren. Heeft niemand ooit behoefte gevoeld

a) Vergelijk ontwerp-1901 inlandseh strafwetboek, artikel 106; Van Asbeck, Onderzoek naar den juridischen wereldbouw, 1916, blz. 63—64.

2) Hiervoren, blz. 58, 60.

3) Handelingen volksraad, eerste gewone zitting 1926, blz. 10; Bijlagen 1930—

1931 onderwerp 88, afd. IV, stuk 4, blz. 9.

HET PERSONENGEBIED BEE RECHTSGEMEENSCHAPPEN 79

de niet-genooten cener desa, de niet-leden eener stadsgemeente of zelfs de niet-genooten van Indië bijeen te vatten onder één eigen groepsnaam, voor de niet-landschapsgenooten heeft men dat gedaan:

eerst onder den naam gouvernementsonderdanen, die nog in 1901 een Indisch rechter totaal in de war bracht *), thans onder den naam landsonderhoorigen. Bepaalde men zich tot het zeggen (negatief), dat dit de menschen zijn die buiten den kring der landschapsgenooten vallen2), de zaak ware helder; nu heeft men een noodelooze com-plicatie geschapen.

V

Thans het personengebied der centrale rechtsgemeenschappen overzee. De vraag was vroeger reeds doornig als zuivere juristen-kwestie; heeft sinds kort een politieken smaak daarbij gekregen.

Men ontmoet haar het eerst voor de West-Indien.

Vooropgeschoven worde andermaal de opmerking, hoe lastig het bespreken van een kwestie wordt bij gebreke van een passende benaming voor de betrokken verschijnselen. Als menschen, boomen, sterren geen naam of soortnaam hadden, wat zou er terechtkomen van menschelijk weten? Aartsvader Adam in den hof van Eden anticipeerde op de kennis van goed en kwaad, toen hij den deelen der schepping namen gaf. Hadden wij naast „grondgebied" van Curaçao, Suriname, Indië een bruikbaar woord voor hun personen-substraat bezeten — b.v. „landgenoot" (van Indië, van Suriname, van Curaçao) tegenover „onderdaan" (nationale, staatsgenoot,

Vooropgeschoven worde andermaal de opmerking, hoe lastig het bespreken van een kwestie wordt bij gebreke van een passende benaming voor de betrokken verschijnselen. Als menschen, boomen, sterren geen naam of soortnaam hadden, wat zou er terechtkomen van menschelijk weten? Aartsvader Adam in den hof van Eden anticipeerde op de kennis van goed en kwaad, toen hij den deelen der schepping namen gaf. Hadden wij naast „grondgebied" van Curaçao, Suriname, Indië een bruikbaar woord voor hun personen-substraat bezeten — b.v. „landgenoot" (van Indië, van Suriname, van Curaçao) tegenover „onderdaan" (nationale, staatsgenoot,

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 84-107)