• No results found

HET GRONDGEBIED DEK RECHTSGEMEENSCHAPPEN bevolkte, waar die arealen der dorpsgemeenten of andere Indonesische

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 70-84)

HET GRONDGEBIED DER RECHTSGEMEEN- RECHTSGEMEEN-SCHAPPEN OVERZEE

56 HET GRONDGEBIED DEK RECHTSGEMEENSCHAPPEN bevolkte, waar die arealen der dorpsgemeenten of andere Indonesische

gemeenschappen aan elkaar grenzen en een sluitende legkaart vor-men; er zijn er ook, waar, tusschen de inheemsche dorpsgebieden in, stukken niemandsgebied liggen, arealen die tot geen enkele inheemsche rechtsgemeenschap behooren. Dit „tot de dorpen be-hooren" van lappen gronds vindt zijn meest befaamde formuleering in artikel 51 Indische staatsregeling, leden 3 en 6 (waarvan lid 3 uit een amendement-Baud van 1854, lid 6 uit de agrarische wet van 1870 voortkwam); dit artikel erkent voor het rechtstreeksch gebied — en voor landschapsgebied sprak in 1854 en 1870 een gelijk beginsel vanzelf —, dat de vraag van Indonesisch landgebied der dorpen een vraag is, die te beantwoorden valt uit adatrecht.

De eerste onprettige verrassing te dien aanzien, waarvoor de practijk der negentiende eeuw onze autoriteiten op Java en daar-buiten stelde, was deze, dat de landgebieden of arealen dier dorpen bij verre niet zoo keurig afgerond waren als onze aangeboren net-heid begeerde1). Denkelijk als gevolg van ontginningen op voor-maligen niemandsgrond, waardoor die grond ging behooren tot het areaal van het dorp waarvan de ontginners dorpelingen waren, was de toestand rijk aan enclaves, aan grillige scheidslijnen, aan on-practische indeelingen. Bedacht men, dat ook Nederland gemeenten met gesplitst territoor (Leeuwarderadeel, Botterdam-Hoek) en door één andere geheel omsloten gemeenten kent (Sneek, IJlst)? Een eeuw lang is het binnenlandsch bestuur doende geweest zulke dingen naar onzen smaak te vervormen; het zou van belang zijn, daarover zooveel mogelijk feitenmateriaal te verzamelen en vast te leggen, voor Java en daarbuiten2). In tegenstelling tot artikel 3 der grond-wet zegt de Indische staatsregeling nergens, wie het landgebied van zulke lagere rechtsgemeenschappen afbakent; de practijk neemt een vrijheid aan voor het centrale gezag om dat te doen, nog wel bij administratief besluit, doch of zoo iets kan ook waar een staats-regeling nalaat de bevoegdheid toe te kennen3) schijnt twijfelachtig 4).

De tweede voor de practijk onprettige verrassing betrof het niemandsgebied tusschen de dorpen. Wij waren sinds den aanvang der negentiende eeuw van de hoofden der dorpsgemeenten onze

!) Vergelijk Indische Gids 1910, I I , blz. 1585—1596 (Damsté).

2) Adam, De autonomie van het Indonesisch dorp, 1924, blz. 20, 21.

3) Vergelijk Thorbecke, Hervorming van ons kiesstelsel, 1842, blz. 71—72.

4) Vergelijk Indisch staatsblad 1923 no. 471, artikel 14 (voor Amboina). Tegen-woordig voor de buitengewesten Indisch staatsblad 1931 no. 507.

HET GRONDGEBIED DEK RECHTSGEMEENSCHAPPEN 57 handlangers gaan maken voor (met name) politiezorg en

belasting-inning, en geraakten dus in ongerief, zoovaak belasting geïnd of politie verzorgd moest worden in streken die niet onder een dorps-gemeente ressorteerden. Men zou, als de destijds aanvaarde solutie de beste mocht zijn ten dienste van onze centrale doeleinden, aan naburige dorpshoofden een ambtskring hebben kunnen toewijzen, die zich over stukken niemandsgebied uitstrekte; scherp onder-scheidende, derhalve, tusschen het grondgebied der oudinheemsche dorpsgemeenschap eenerzijds en een ruimeren ambtskring van haar voor de centrale regeering optredende hoofd anderzijds. Daarvoor zou te eerder reden zijn geweest, indien, naar Logemanns opvat-ting *), het dorpshoofd bij belasopvat-tinginning en politie fungeert als een soort centraal orgaan, niet als gemeenteorgaan belast met zelf-bestuur (medebewind); en de vraag hadde onder het oog gezien moeten worden, toen men na 1900 de dorpen behartigen ging ter wille, niet van ons gerief alleen, maar van haar eigen volkskracht en welvaart2). Wij deden echter anders, en deelden grofweg de niemandsgebieden bij het areaal van bepaalde dorpsgemeenten in, soms naar een willekeur die vandaag zus, morgen zóó sprak3) ; ook hiervoor zou het van waarde zijn een volledig feitenmateriaal te bezitten voor het heele rechtstreeksch gebied in Indië. Een tijdlang hield men het onderscheid tusschen echt en onecht dorpsterritoor voor oogen 4); spoedig evenwel gaf men aan dat onderscheid geen aandacht meer, of weersprak dat het beteekenis had. Of onze her-verdeeling, welke de territoorsvragen behandelde alsof het ging om het snijden van een taart of het verdeelen van een pannekoek, bij de bevolkingsbegrippen paste, dan of het in het brein der betrokkenen verwarring schiep, en dreigde hun oude inzettingen te ontzielen 5), werd even weinig overwogen, als de vraag naar onze bevoegdheid hiertoe (boven, blz. 56).

Wat hier van dorpsgemeenten gezegd werd, geldt zooveel te meer van andere inheemsche rechtsgemeenschappen, die wij niet eens als zoodanig herkenden omdat het geen dorpen waren: oelèë-balangschap, koeria, marga, walak, ornamentschap. In het landgebied dezer

1) Hiervoren, blz. 12.

2) H i e r v o r e n , blz. 26.

3) B . v . I n d i s c h s t a a t s b l a d 1910 n o . 1 6 1 ; A d a m , 1924, blz. 2 0 — 2 1 .

4) I n d i s c h bijblad 2 0 0 1 , u i t 1 8 6 7 ; zie I n d i s c h Tijdschrift v a n h e t R e c h t 1 2 5 , 1927, b l z . 407 ( L o g e m a n n ) .

5) "Vergelijk S t r u y c k e n , D e g e m e e n t e n en h a a r g e b i e d , 1912, blz. 6 0 — 6 3 .

58 HET GRONDGEBIED DEK RECHTSGEMEENSCHAPPEN laatste zagen wij aanvankelijk enkel ambtskringen van haar hoofd1).

Evenwel, ook nadat de regeering die hier en daar als rechtsgemeen-schappen was gaan beschouwen, bleef de practijk zich gedragen, alsof men met haar landgebied mocht sollen als ware het de ambts-kring van een centraal bestuursambtenaar gebleven 2).

Bij de staatsregeling zelf of, desnoods, bij ordonnantie te decre-teeren, wie tot vaststelling, uitbreiding en wijziging van het land-gebied al dezer lichamen bevoegd is, zou geen overdaad zijna).

Wellicht kunnen autonome regentschappen en soortgelijke lichamen der toekomst hier bevoegdheid tot ingrijpen en ordenen erlangen.

In kennelijke tegenstelling nu tot het landgebied dezer groepen van Indonesische rechtsgemeenschappen staat dat van de meerder-heid der zelfregeerende landschappen in Kederlandsch-Indië. Te hunnen aanzien was de gewone grief der practijk, dat hun grenzen zoo onzeker waren: een vaste kern van vorsten- of republieksgebied om de zetelplaats der centrale landschap smacht heen, en daarbuiten een vloeiende, wisselvallige massa, uitloopers van gezag over zulke personen en groepen als de vorst binnen zijn bereik wist te brengen voor langer of korter tijd 4). Hier vielen niet vóór alles enclaves weg te werken en grenzen uit te breiden : hier vielen vóór alles grenzen te maken, te fixeeren. Onze politieke contracten hebben dat te recht op ruime schaal, op voet van tweezijdigheid, gedaan. Er bestonden echter hier en daar, zij het als uitzondering, ook zelfregeerende landschappen, opgebouwd uit lagere rechtsgemeenschappen met van-ouds vaststaand areaal — dit geldt met name voor de uit ornament-schappen opgebouwde vorstenrijken der Boegineezen en Makas-saren 5) —: zulke vorstenrijken hadden uiteraard, in afwijking van den regel, hun vaststaand landgebied (tevens agrarisch gebied) met gefixeerde grenzen. Verderop zal blijken, dat de regeering het onder-scheid voorbijzag, en deze tweede groep bejegende op den voet der eerste groep.

De agrarische wetgeving van 1870 en volgende jaren voerde tegen het samengaan van private rechten en gezagsrechten op het

land-1) Hiervoren, blz. 38.

2) Koloniaal Tijdschrift 17, 1928, blz. 46—52 (Vingerhoets).

3) Vergelijk Proeve Oppenheim, 1922, artikel 125 (lid 1), artikel 131 (lid 1), artikel 139 (lid 3); nt 4, blz. 56 hierboven; en Koloniaal Tijdschrift 14, 1925, blz. 20 (Haga). Nu de ordonnantie in Indisch staatsblad 1931 no. 507.

4) Hiervoren, blz. 23.

6) Koloniaal Tijdschrift 17, 1928, blz. 187 (Spoor).

HET GRONDGEBIED DEB EECHTSGEMEENSCHAPPEW 59 gebied van Indonesische lagere gemeenschappen een hardnekkigen

strijd. Met een landschapsdomein van zelfregeerende landschappen bemoeide zij zich niet, behalve — ter wille van de Vorstenlandsche agrarische reorganisatie van 1912 en later — met vorstendomein op Middel-Java.

I I I

Over landgebied van lagere westersche rechtsgemeenschappen in Curaçao en in Suriname valt niet te spreken, zoolang zij ontbreken.

Een nieuwe staatsregeling voor die twee gebieden zou wijs doen, zich aan Oost-Indië spiegelend, het punt niet voorbij te zien.

Het landgebied der onzerzijds gecreëerde locale ressorten (wet van 1903), provincies, autonome regentschappen, stadsgemeenten (wet van 1922) en waterschappen (wet van 1918) dankt uiteraard zijn aanzijn aan de macht zelf, die deze lichamen in het leven riep.

Gewend als men tot 1903 voor Indië was aan ambtskringen van centraal gezag, bleef men blijkbaar ook het landgebied der locale ressorten, der autonome regentschappen en der stadsgemeenten als ambtskringen voelen: althans terwijl organisatie en bevoegdheid van zulke lichamen met eenige zorg wordt vastgelegd in instellings-ordonnanties, is, hoe ongerijmd het lijke, de vaststelling van hun gebied verbleven aan gouvernementsbesluiten *), en de staatsregeling heeft daartegen niet voorzien (boven, blz. 56). Slechts voor provin-cies moet het landgebied op een verordening steunen, doch alleen omdat ook de omvang van het gewest-ambtskring sinds 1922 op een verordening steunen moet2).

Het landgebied van verscheiden locale ressorten (b.v. de cultuur-raad in het gewest Oostkust van Sumatra) dekt landschapsgebied, en dat, hoewel noch politieke contracten, noch zelfbestuursregelen met zooveel woorden ruimte laten voor het instellen van lichamen op den voet der decentralisatiewet binnen het landschap. De zaak toont duidelijk, hetgeen hierboven in den aanhef gesteld werd (blz.

53), dat gebiedsomschrijving slechts een hulpmiddel is om den om-vang van een overheidsgezag te helpen determineeren. Toewijzing van stukken landschapsgebied als gebied aan een locaal ressort geeft op zich zelf aan dat ressort niet het minste zeggenschap in

land-J) Haga in Koloniaal Tijdschrift 14, 1925, blz. 18—20.

2) Hiervoren, blz. 32.

60 HET GRONDGEBIED DEE, RECHTSGEMEENSCHAPPEN schapsaangelegenheden, noch bevoegdheid om den kring der land-schapshuishouding1) te beperken.

De aanwijzing van het grondgebied der jonge provincies dient, als gezegd (boven, blz. 59), te gebeuren bij verordening; sinds 1925 bij ordonnantie. Mocht men tot een vijftal eilandprovincies durven besluiten 2), dan wijst zich de landgebiedsomschrijving voor Java, Sumatra en Borneo vanzelf, al zou de provincie Borneo zakelijk een eind bij de twee andere achterstaan. De verdeeling van de rest van den archipel in tweeën echter stelt een netelig vraagstuk, waaraan men wellicht het best recht zou doen weervaren door die indeeling voor te bereiden als een proef, als een probeersel3). Men komt er voor dat ooststuk van Indië stellig niet door de indeeling te groepeeren naar „volken" 4) of, gelijk de regeering van 1917 wilde, naar adat-rechtskringen 5) ; gebieden, op die wijze gevormd, zouden veel te klein uitvallen, en alleen deugen als gebied van rechtsgemeenschappen die lager dan de provincies staan. Voor geen dezer publiekrechtelijke lichamen van westersche herkomst is ooit getaald naar het decre-teeren van private rechten van de rechtsgemeenschap (een provincie-domein enz.) op haar landgebied.

IV

Hoe echter is de buitengrens van het landgebied der drie centrale rechtsgemeenschappen overzee tot stand gekomen, en waarom be-staat hier een territoorskwestie van eigen voorkomen?

Niet dan zeer ten deele is ons landgebied overzee historisch op-gebouwd uit een som van landgebied van oudere en lagere gemeen-schappen. Voor de west was dit door den inheemschen toestand uitgesloten. Voor de oost geschiedde het op zijn hoogst ten aanzien van voormalig of hedendaagsch landschapsgebied onder onze opper-heerschappij, en daarbuiten nu en dan voor gebied van dorpen en stammen; maar niet door zulk een optelsom is de buitengrens van

*) Hier voren, blz. 48.

2) Hiervoren, blz. 26, 27, 41, 45. Zie nu het bij de wet van 6 Juni 1932 (Indisch staatsblad no. 294) goedgekeurd besluit van 11 September 1931 no. 4, Indisch staatsblad 1932 no. 308.

3) Indisch genootschap 1919, blz. 176; vergelijk hiervoren, blz. 27, 41, en Ilbert en Meston, The new constitution of India, 1923, blz. 178—180.

4) Hiervoren, blz. 28.

5) Bijlagen tweede kamer 1917—1918, 356, no. 3, blz. 5, 7.

HET GRONDGEBIED DEB RECHTSGEMEENSCHAPPEN 61 ons gebied ontstaan. Ook na de geforceerde territoorsuitbreiding

van dorpsgemeenten op Java, Sumatra en misschien elders (boven, blz. 57) is bet landgebied van Indië nog geenszins identiek met een som van landgebied van lagere pubhekrechtelijke lichamen1). Voor Nederland beleggen de territoren der elfhonderd gemeenten de elf provinciën, die der elf provinciën dat van het rijk; voor Oost-Indië kan men iets soortgehjks niet zeggen. Het is voor een goede bewind-voering ook niet noodig. Voor ons vroeger gebied ter Goudkust zou men geneigd zijn aan uit stamgebied opgebouwd centraal gebied te denken, gedoogde de tekst der aangegane verdragen met neger-stammen zulk een uitleg maar2).

De drie centrale gebieden van thans zijn ontstaan door het op-treden der Oost- en Westindische handelscompagnieën, welker arbeid immers bestond in het vestigen van factorijen, etablissementen en sterkten3) en in het oefenen van haar invloed op de streken rondom.

Verovering gaf naar toenmalig begrip aanspraak, voorloopige of definitieve, ook op het niet nader gepreciseerde binnenland, den

„achterwal"; ontdekking, in elk geval een ontdekking die zich in een of ander gezagsdaadje had geuit, gaf aanspraak, voorloopige of definitieve, op het ontdekte eiland of de ontdekte kust met hââr achterwal. In later jaren is deze arbeid niet slechts uitgebreid, doch

— in de meeste streken — door het vestigen van werkelijke heer-schappij bevestigd. In internationale geschillen als die over de Islas de Aves of Vogeleilanden (1857—1865), over de Lawa (1888—1891) en nu onlangs over Miangas (1925—1928) *) ligt de zwarigheid telkens hier, dat de twintigste eeuw een maatstaf aanlegt welken de zeven-tiende en de achtzeven-tiende eeuw niet kenden. Met een voorloopige aanspraak (titre naissant, inchoate title) op vaag omschreven land-gebied nam die tijd genoegen.

Daaraan ligt het, dat zelfs met het kennen van de buitengrens van ons overzeesch gebied het territoorsvraagstuk der centrale rechtsgemeenschappen overzee niet is opgelost. Het eenige moderne document, naar het schijnt, hetwelk met zooveel woorden sferen van invloed overzee gelijkstelt met aan wezenlijke heerschappij onderhevig gebied overzee, is het protocol van Madrid van 7 Maart 1885 tusschen Duitschland, Groot-Britannië en Spanje, waarbij

1) Hiervoren, blz. 38.

2) Hiervoren, blz. 32—33.

3) Hiervoren, blz. 17, naast blz. 10.

4) Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandseh-Indië I6, blz. 39 noot 2.

(12 HET GRONDGEBIED DER RECHTSGEMEENSCHAPPEN Spanjes gezag in den Soeloe-archipel erkend werd „zoowel over streken onder werkelijke heerschappij, als over die welke nog niet aldus geoccupeerd mochten zijn"x). Ook Indië heeft, al te lang, zulke sferen van invloed binnen zijn buitengrens gekend.

In die dagen — voorgoed beëindigd door het bewind van Van Heutsz (1904—1909) — kon het gebeuren, dat een postlooper op Sêran, die post bracht van de zuidkust (Amahai) naar de noordkust (Wahai), een ontplooide ISTederlandsche vlag moest voeren, opdat men vreezen zou, hem aanrandend, de magie der kompanie te ont-ketenen. In zulke dagen kon het gebeuren, dat een gouverneur-generaal een onderzoek gelastte naar het voorkomen van tin op Middel-Plores (1889), eerst een zuidercolonne zag misleid of terug-gedreven worden door de bevolking, dan een noordercolonne zag misleid of teruggedreven worden door de bevolking, om weldra ambtelijk te verklaren dat de Flores-expeditie nu ten einde was 2).

In zulke dagen stond op de kaart van Sumatra over een aantal witte plekken afgedrukt: „onafhankelijke landen"3). In zulke dagen kon een vreemd onderdaan in Bangkinang (Padangsche bovenlanden) vermoord worden zonder dat wij ter plaatse macht en geordend gezag hadden 4). In zulke dagen meende men het Nederlandsch gezag te kunnen bewijzen met een wapenbord5). Het is goed, dat die dagen achter ons liggen.

Is op de zes eilandjes van Curaçao uiteraard van sferen van invloed geen sprake, het leege berg- en woudland der tweede zone van Suri-name doet veel meer denken aan een sfeer van invloed (die zelfs niet binnen een gezetten tijd tot feitelijke heerschappij behoeft te leiden) dan aan rechtstreeks beheerscht gebied. Wellicht heeft dat zijn beteekenis voor regeeringsaansprakelijkheid voor wat aldaar mocht voorvallen 6), geüjk men zulk een beperking weleer wel moest aannemen voor groote stukken der buitengewesten in de oost.

In vroeger eeuwen, in den compagniestijd, werd veroverd ge-bied — zelfs de onverkende „achterwal", het binnenland — wel

1) De Martens, Nouveau Recueil Général, deuxième série, X, blz. 642—644;

vergelijk Westlake, Collected Papers, 1914, blz. 177.

2) Koloniaal verslag 1890, blz. 21—22, en 1891, blz. 23—29; handelingen eerste kamer 1890—1891, blz. 127, 132.

3) Vergelijk Indisch staatsblad 1864 no. 188, 1881 no. 127, 1900 no. 27, enz.

4) Koloniaal verslag 1899, blz. 27—28, en 1900, blz. 26—27.

5) Indische Gids 1885, I, blz. 775.

6) Mededeelingen van de Nederlandsche vereeniging voor internationaal recht, no. 9, 1918, blz. 3 1 .

HET GRONDGEBIED DER RECHTSGEMEENSCHAPPEN ba als „eigendom" van den veroveraar aangemerkt, gelijk reeds bleek

voor Suriname1); in later tijd is de opvatting van het gepaard gaan van grondeigendom aan publiek gezag van westersche her-komst over een gebied verlaten2). Evenwel is sinds een halve eeuw-voor de centrale rechtsgemeenschap in de oost een uitzondering gemaakt. Terwijl die dubbele beteekenis van het landgebied — én agrarisch (privaatrechtelijk), én als gezagskring —, die aangetroffen werd en vastgeworteld is bij inheemsche dorpsgemeenten en andere Indonesische gemeenschappen, door ons genegeerd werd en in onze agrarische wetgeving uiteengescheurd, gingen wij haar bij ïfeder-landsch-Indië zelf, den lande, juist decreteeren. Die constructie van het rechtstreeksch gebied van ISTederlandsch-Indië als zijnde ter-zelfder tijd naast landsterritoor grootendeels ook landseigendom3) (1870, 1875) is dan ook niet een natuurlijke, ongedwongen voor-stelling, doch is bedacht om, met name, aan bepaalde maatregelen van administratiefrecht een juridischen grondslag te geven, met als bijkomend voordeel, dat de daaruit voortkomende vermogensrechten van particulieren vanzelf hun ordelijke plaats zouden innemen onder de vermogensrechten van het privaatrecht. Dit bijkomend voordeel behoeft men niet te derven, ook al wordt de eigendomsleer verlaten.

Eeeds in 1899 heeft de Indische mijnwet zulk een leer van lands-eigendom op delfstoffen als basis voor haar administratief rechtelijke voorzieningen versmaad, en nochtans, zooveel zij dat noodig achtte (artikel 18), de privaatrechtelijke constructie van de uit haar voort-komende vermogensrechten geregeld. Ook een Indische ordonnantie van 1919 heeft voor gronduitgifte in zelfregeerende landschappen buiten Java iets dergelijks gedaan4) — in dit geval: een agrarisch erfpachtsrecht gedecreteerd —, zonder vooraf een domeinverklaring noodig te achten ten bate van de driehonderd betrokken landschappen.

Waarom ook zou, wanneer een overheidsdaad uit krachte van ad-ministratiefrechtelijke bepalingen een of ander vermogensrecht op grond voor individuen of maatschappijen heeft doen ontstaan, de wettelijke regeling niet kunnen bepalen, dat dit recht, behoudens die en die afwijkingen, zich richten zal naar een aan te wijzen groep artikelen uit het burgerlijk wetboek of, zoo men wilde, zelfs uit het adatprivaatrecht ?

1) Hiervoren, blz. 8.

2) Struycken, 1915, blz. 188—191.

3) Struycken, 1915, blz. 187—188, 190, 199 nt 5.

4) Indisch staatsblad 1919 no. 61.

64 HET GKONDGEBIED DEB RECHTSGEMEENSCHAPPEN

Een afzonderlijke moeilijkheid rees, waar een vorst, die tusschen

„gezag" en „eigendom" niet op onze wijze onderscheidde, een stuk van zijn gebied aan een westersche mogendheid afstond, b.v. tegen geld. Belitoeng, dat vanouds onder het sultanaat van Palembang ressorteerde (tot zijn gebied behoorde), werd in 1812 aan Engeland overgedragen, en in 1824, bij het tweede Sumatra-tractaat, zag Engeland te onzen voordeele van zijn rechten af; wij gingen ons dus afgeleide eigenaars krachtens de transactie van 1812 achten, en toen er in 1850 tin werd ontdekt, den eigendom van die tin als sequeel beschouwen van ons recht van eigendom. Of landgebied van zelf-regeerende landschappen bij internationaal tractaat kan worden overgedragen buiten medewerking en wil van het landschap zelf — gelijk wij op Timor deden, en in zekeren zin ter Goudkust —, is betwistbaarx).

V

In theorie kan men zich denken, dat de ïsTederlandsche vlag in Zuidoost-Azië zou zijn komen te wapperen over streken en volks-groepen zonder eenig natuurlijk verband; onderling even onder-scheiden, als de Indianen, boschnegers, stadsnegers, Voorindiërs, Javanen, Chineezen en creolen van Suriname zijn2). De historische werkelijkheid is echter — tot ons geluk — een totaal andere ge-weest. Het gebied, dat van 1816 en 1817 af daarginds onder onze hoede is teruggekeerd, wordt bewoond door bevolkingen die, op een handjevol Papoea's na — en, wat de taal betreft, op bewoners van Halmahera na —, alle tot één samenhangend ras behooren; waar-voor al in 1850 door een Brit de naam „Indonesisch" is uitgedacht3).

Van 1879 af tot in zijn jongste drukken toe heeft dan ook dr. Kuypers Ons Program erkend 4) — wat nog tien jaar geleden onbetwiste waarheid scheen —, dat natuur en lot de volken van den Indischen archipel doet bijeenhóoren, ze gestempeld heeft tot een „volkeren-éénheid", onder welke het Nederlandsch gezag niet als schepper van een te voren onbekende eenheid is opgetreden, doch slechts „her-zameling" tot eenheid heeft te beoogen. Opmerkelijk is, dat de leer,

!) Van Asbeck, Onderzoek naar den juridischen wereldbouw, 1916, blz. 62—63.

2) Hiervoren, blz. 9.

3) Logan in Journal Indian Archipelago 4, 1850, blz. 254.

4) Ons Program, 1879, blz. 984, 986.

HET GRONDGEBIED DER RECHTSGEMEENSCHAPPEN 05 welke deze geschied- en volkenkundige waarheid loochent, zich de

HET GRONDGEBIED DER RECHTSGEMEENSCHAPPEN 05 welke deze geschied- en volkenkundige waarheid loochent, zich de

In document S R. C, VAN VOLLENHOVEN (pagina 70-84)