• No results found

Verloop van de werkgelegenheidsgraad

HOOFDSTUK II: POTENTIEEL VAN DE DIENSTENECONOMIE

ARBEIDSPARTICIPATIE VAN VROUWEN

1.2 Verloop van de werkgelegenheidsgraad

Om de situatie op de arbeidsmarkt beter in te schatten, moet men ook rekening houden met het verloop van de totale bevolking op arbeidsleeftijd die, volgens een internationaal aanvaarde maatstaf, wordt gedefinieerd als zijnde de bevolking van 15 tot 64 jaar. De verhouding tussen het deel van de bevolking met een baan en de bevolking op arbeidsleeftijd is de zogenaamde werkgelegenheidsgraad.

Op basis van de administratieve gegevens bedroeg de werkgelegenheidsgraad in 2000 ruim 59 pct. Het verschil van de totale werkgelegenheidsgraad tussen 1960 en 2000 bedraagt nauwelijks een paar procentpunten. Die quasi-stabilisatie verbergt evenwel scherpe uiteenlopende ontwikkelingen naar geslacht. De werkgelegenheidsgraad van de mannen zakte in die periode van 40 jaar met bijna 20 procentpunten, namelijk van ruim 85 pct. tot zowat 66 pct., terwijl de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen tijdens dezelfde periode steeg met 16 procentpunten, namelijk van 36 pct. tot bijna 52 pct.

Tot het midden van de jaren '70 schommelde de totale werkgelegenheidsgraad ietwat boven de 60 pct., aangezien de daling van de werkgelegenheidsgraad van de mannen kon worden goedgemaakt door de stijging van de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen. Tussen 1974 en 1984 is de daling van de werkgelegenheidsgraad van de mannen versneld in samenhang met aanzienlijke rationalisaties en herstructureringen in typische mannelijke sectoren als de industrie en de bouwnijverheid, met name van 82 pct. in 1974 naar zowat 68 pct. in het midden van de jaren tachtig. In dezelfde periode stagneerde nagenoeg de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen rond de 40 pct. In 1984 bereikte de totale werkgelegenheidsgraad een historisch

dieptepunt van zowat 54 pct. Nadien is de situatie opnieuw verbeterd, wat uitsluitend tot uiting kwam in een stijging van de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen.

Grafiek 2 - Verloop van de werkgelegenheidsgraad1 naar geslacht en van de vrouw/man tewerkstellingratio2 in België

Bronnen: MTA, NBB.

1 Het aantal werkenden in procenten van de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar).

2 De vrouw/man tewerkstellingsratio geeft de relatieve positie van de vrouwen ten opzichte van deze

van de mannen op de arbeidsmarkt weer. Die ratio is immers de verhouding van de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen tot deze van de mannen.

Toch ligt de mannelijke werkgelegenheidsgraad, ondanks de scherpe vermindering van het ecart, nog steeds duidelijk hoger dan deze van de vrouwen, namelijk zowat 14 procentpunten. De vrouw/man-tewerkstellingsratio, die de relatieve positie van de vrouwen ten opzichte van deze van de mannen op de arbeidsmarkt weergeeft, bedroeg in 2000, op basis van geraamde administratieve gegevens, 0,78 tegen slechts 0,42 in 1960.

Interessant is het te bekijken in welke mate de situatie in België gelijkloopt met die in de Europese Unie. Op het vlak van de werkgelegenheidsgraad is het algemeen bekend dat België veeleer middelmatig presteert. Op basis van de geharmoniseerde resultaten van de arbeidskrachtentelling bedroeg de werkgelegenheidsgraad in België in 1999 zowat 59 pct., tegen 62 pct. gemiddeld in de Europese Unie en 64 pct. in de drie belangrijkste buurlanden. In de drie best presterende landen ter zake, met name Zweden, Denemarken en Nederland, bedroeg dat percentage bijna 73 pct., dat is zowat 14 procentpunten hoger dan in België. Zoals algemeen bekend, is die relatief lage werkgelegenheidsgraad toe te schrijven aan lage werkgelegenheidsgraden van de jongeren, de 50-plussers, maar ook de vrouwen.

Grafiek 3 - De werkgelegenheidsgraad van de vrouwen en de vrouw/man tewerkstellingsratio in de Europese Unie in 1999 en de Lissabondoelstelling.

Bron: Eurostat, arbeidskrachtentelling.

De werkzaamheidsgraad bij de vrouwen lag in België in 1999 rond 51 pct., tegen 53 pct. in de Unie en ruim 56 pct. bij de drie belangrijkste partners. Inzake de arbeidsdeelname van vrouwen

presteren de 3 Scandinavische lidstaten veruit het sterkst. Gemiddeld bedroeg de werkgelegenheidsgraad van vrouwen in 1999 in die drie landen ruim 68 pct., wat ongeveer 18 procentpunten boven het Belgische percentage ligt.

Ook op basis van de vrouw/man-tewerkstellingsratio komt men tot de vaststelling dat België inzake arbeidsparticipatie van de vrouwen in de Europese Unie gemiddeld presteert. In 1999 beliep die ratio, op basis van de geharmoniseerde resultaten van de arbeidskrachtentelling, 0,74, tegen 0,73 in de gehele Europese Unie en gemiddeld 0,78 bij de 3 belangrijkste buurlanden. Ook inzake deze indicator scoren de 3 Scandinavische landen veruit het hoogst, namelijk 0,96 0,92 en 0,88 voor respectievelijk Zweden, Finland en Denemarken.

Hoewel de resultaten van de arbeidskrachtinstelling in historisch perspectief met de nodige omzichtigheid moeten geïnterpreteerd worden, geven ze enkele grote trends weer. Hieruit blijkt dat na Nederland en Ierland, België tussen 1983 en 1999, de grootste vooruitgang inzake vrouwenarbeidsparticipatie geboekt heeft, zowel in termen van werkgelegenheidsgraad als op basis van de vrouw/man-tewerkstellingsratio.

Maar België moet nog een hele weg afleggen om de Lissabon-doelstelling te bereiken. Concreet wil dat zeggen dat, wil België in 2010 beantwoorden aan de Lissabon-streefcijfers, zowel in het totaal als bij de vrouwen de werkgelegenheidsgraad met ongeveer 10 procentpunten moet stijgen.

De doelstelling inzake de toename van het aantal banen voor vrouwen lijkt een haalbare kaart. Het impliceert immers een herhaling van de stijging van de arbeidsdeelname van de vrouwen die werd opgetekend tijdens de laatste 12 jaar. Tussen 1988 en 2000 is het aantal banen dat door vrouwen wordt ingevuld, met zowat 300.000 eenheden uitgebreid, zodat de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen toenam met ruim 8 procentpunten. Bovendien is het ecart in de werkgelegenheidsgraad tussen mannen en vrouwen teruggevallen van zowat 25 tot minder dan 15 procentpunten. Alles wijst erop dat het verschil nog verder zal inkrimpen tijdens de komende jaren, onder meer wegens de verlenging van de beroepsloopbaan van vrouwen van 40 tot 45 jaar ten gevolge van de pensioenhervorming in 1996 en het steeds toenemende opleidingsniveau van de vrouwen. Trouwens zal de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen sowieso hoger dan 60 pct. moeten bedragen, indien men een totale werkgelegenheidsgraad van 70 pct. wil bereiken.

Vooraleer deze gegevens inzake werkgelegenheidsgraad nader te bekijken en te analyseren om beter te kunnen aanduiden waar de voornaamste knelpunten zich situeren, is het interessant summier de regionale verschillen terzake te bekijken. De werkgelegenheidsgraden van de vrouwen in de 3 gewesten weerspiegelen in grote mate de situatie van de totale werkgelegenheidsgraad: in Vlaanderen lag in 1999 de werkgelegenheidsgraad van vrouwen duidelijk hoger dan in de andere 2 gewesten, namelijk bijna 54 pct., tegen respectievelijk 48 pct. en 45 pct. in Brussel en het Waals Gewest. Hiermee was de Vlaamse werkgelegenheidsgraad van vrouwen ietwat hoger dan deze van de Unie en slechts 2 procentpunten onder het gemiddelde van de 3 buurlanden. Inzake de vrouw/man-tewerkstellingsratio, die de relatieve arbeidsmarktpositie van de vrouwen ten opzichte van deze van de mannen weergeeft, haalt het Brussels Gewest het beste resultaat, namelijk 0,79 tegen 0,75 en 0,70 in Vlaanderen en Wallonië. Dat resultaat van het Brussels Gewest moet evenwel genuanceerd worden, aangezien het veeleer toe te schrijven is aan een zeer lage werkgelegenheidsgraad van de mannen (amper 60 pct.) dan aan een relatief hoge werkzaamheidsgraad van de vrouwen.