• No results found

Enkele knelpunten inzake arbeidsparticipatie

HOOFDSTUK II: POTENTIEEL VAN DE DIENSTENECONOMIE

ARBEIDSPARTICIPATIE VAN VROUWEN

1.3 Enkele knelpunten inzake arbeidsparticipatie

Uit punten 1.1 en 1.2 blijkt duidelijk dat tijdens de laatste decennia de arbeidsdeelname van vrouwen fors is toegenomen. Het aantal vrouwen met een baan is sterk gestegen. Kwantitatief gaat het derhalve de goede kant op, ook al zijn er specifieke groepen die wat achterna hinken, zoals oudere vrouwen en vrouwen met een laag opleidingsniveau. In dit punt gaan wij dan ook dieper in op de determinanten leeftijd en opleidingsniveau, die trouwens met elkaar samenhangen.

1.3.1 Arbeidsparticipatie uitgesplitst naar leeftijd

Terwijl in de jongste leeftijdscategorieën, waar de verschillen in onderwijssysteem evenwel een niet te verwaarlozen rol spelen, de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen duidelijk onder het gemiddelde van de Europese Unie ligt, is hij voor de leeftijdsgroep van 25 tot 39 jaar in België gemiddeld hoger dan in de landen van de Europese Unie. Vanaf de leeftijdscategorie van 40 tot 44 jaar zakt hij echter onder het Europese gemiddelde.

Terwijl de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen in België zijn maximum (ruim 76 pct.) bereikt in de leeftijdscategorie van 25 tot 29 jaar en daarna sterk daalt, vertoont hij voor de Unie een klokvormige kromme, zodat de gemiddelde werkgelegenheidsgraad tussen 25 en 49 jaar vrijwel ongewijzigd blijft, namelijk rond 65 pct. De profielen variëren echter volgens de landen. Van de

landen van de Unie die inzake de werkgelegenheidsgraad van vrouwen het best presteren , vertoont bijvoorbeeld Zweden een profiel dat het omgekeerde is van dat van België: de werkgelegenheidsgraad, die bij de jonge volwassen vrouwen lang geen hoogtepunt bereikt, gaat er nog fors vooruit naargelang van de leeftijd en bereikt een hoogtepunt in de leeftijdscategorie van 45 tot 49 jaar. Daarna daalt hij aanzienlijk, al blijft hij nog ver boven het percentage dat in België voor de overeenkomstige leeftijdscategorieën wordt vastgesteld.

Grafiek 4 - Werkgelegenheidsgraad van vrouwen naar leeftijd in de Europese Unie in 1999

(het aantal werkende vrouwen in procenten van de vrouwelijke bevolkingsgroep in de overeenstemmende leeftijdsklasse)

Bron: Eurostat, arbeidskrachtentelling.

De resultaten van de arbeidskrachtentelling verschaffen kostbare informatie over arbeidsmarktontwikkelingen. In het vorig jaarverslag van de Hoge Raad werd duidelijk aangetoond dat, als de werkgelegenheidsgraad van een bepaalde leeftijdscohorte op verschillende tijdstippen van het leven wordt geanalyseerd op basis van de arbeidskrachtentelling, men vast stelt dat de vrouwen die op het einde van de jaren '60 en het begin van de jaren '70 op de arbeidsmarkt kwamen, er gebleven zijn. De werkgelegenheidsgraad van deze groep vrouwen bleef immers min of meer ongewijzigd, namelijk rond 50 pct. voor de vrouwen die eind de jaren '90 50 à 54 jaar oud waren (met een daling op het einde van de loopbaan, wellicht als gevolg van vervroegde uittredingen via het brugpensioen of via het stelsel van de oudere werklozen) en rond 58 pct. voor de voorgaande leeftijdscategorie. In vergelijking met de drie buurlanden, waar in de loop der jaren voor alle leeftijdsgroepen een stijging van de werkgelegenheidsgraad wordt

vastgesteld, is die werkgelegenheidsgraad van vrouwen en België veeleer laag. Dit betekent dat de feminisatie van de arbeidsmarkt in de drie buurlanden ook betrekking heeft op vrouwen in de oudere leeftijdscategorieën, terwijl ze in België een gevolg is van de verhoogde arbeidsdeelname van jonge vrouwen. Deze verhoging van de werkgelegenheidsgraad staat bekend als het "cohorteneffect": socio-culturele wijzigingen beïnvloeden het gedrag van de jongste vrouwen, die - als ze ouder worden - hun arbeidsmarktgedrag behouden. Dit verschijnsel doet vermoeden dat de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad in België zal stijgen naarmate de huidige jonge vrouwen ouder worden.

Voor de jongere vrouwen, die op het einde van de jaren '70 en het begin van de jaren '80 op de arbeidsmarkt kwamen en eind de jaren '90 35 à 44 jaar waren, wordt in de loop der jaren, zoals in de buurlanden, een stijging van de werkgelegenheidsgraad opgetekend. Terwijl die stijging constant is bij de buren, lijkt ze in België een onderbreking en een horizontaal verloop te vertonen dat vrij dicht aanleunt bij het niveau dat in de buurlanden werd bereikt voor de vrouwen van dezelfde leeftijdsgroep.

Tabel 1 - Tussen België en het buitenland opgetekende verschillen in het verloop van de werkgelegenheidsgraad van vrouwen op arbeidsleeftijd in 1999

(procentpunten)

België Vlaanderen Wallonië Brussel

EU31 EU15 EU31 EU15 EU31 EU15 EU31 EU15 15 - 24 jaar -14,1 -11,9 -7,4 -4,8 -19,4 -17,2 -21,8 -18,6

25 - 49 jaar -0,3 4,2 4,0 8,5 -7,8 -3,3 -6,9 -2,4

50 - 64 jaar -13,3 -11,5 -13,6 -11,8 -12,6 -10,8 -4,0 -2,2 15 - 64 jaar -5,8 -2,4 -2,4 -1,0 -10,8 -7,4 -8,1 -4,7 Bronnen: Eurostat, NIS, arbeidskrachtentelling.

1

Duitsland, Frankrijk en Nederland.

De conclusies waartoe deze analyse leidt, lijken te bevestigen dat de vervrouwelijking van de Belgische arbeidsmarkt met vertraging plaatsvindt en minder diepgaand is. De resultaten van de arbeidskrachtentelling waarop deze conclusies zijn gebaseerd, moeten echter met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Hoe meer men voor relatief kleine leeftijdscategorieën in detail treedt, hoe groter het betrouwbaarheidsinterval is. Zo moeten geringe verschillen tussen de resultaten van twee enquêtes niet stricto sensu worden geïnterpreteerd, maar wijzen zij wellicht veeleer op een stabilisatie.

Tabel 2 - De vrouw/man-tewerkstellingsratio in 1999 in de Europese Unie, België en de 3 gewesten

EU15 België Vlaanderen Wallonië Brussel

15 - 24 jaar 0,83 0,81 0,85 0,72 0,75

25 - 49 jaar 0,76 0,79 0,81 0,74 0,84

50 - 64 jaar 0,63 0,53 0,51 0,54 0,68

15 - 64 jaar 0,73 0,74 0,75 0,70 0,79

Bronnen: Eurostat, NIS, arbeidskrachtentelling.

Uit de tabellen 1 en 2 blijkt duidelijk dat de arbeidsparticipatie van de vrouwen uit de middenleeftijdsgroepen het gemiddelde van de belangrijkste handelspartners evenaart, en zelfs hoger ligt dan het gemiddelde van de Unie (+ 4,2 procentpunt). Wel moet erop gewezen worden dat die gunstige situatie uitsluitend aan Vlaanderen te danken is, waar de werkgelegenheidsgraad bijna 9 procentpunten hoger ligt dan in de Europese Unie. Voor de 50-plussers is de situatie, relatief gemeten aan de Unie en/of de lidstaten, veel minder rooskleurig. De werkzaamheidsgraad van de vrouwelijke 50-plussers is in België respectievelijk ruim 11 en 13 procentpunten lager dan in de Unie en de 3 belangrijkste buurlanden. Hier spelen trouwens geen verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië. Op basis van de vrouw/man-tewerkstellingsratio komt men tot dezelfde conclusie.

1.3.2 Arbeidsparticipatie naargelang van het opleidingsniveau

De kansen om aan het arbeidsproces deel te nemen, nemen toe naargelang van het bereikte opleidingsniveau. Uit onderzoek blijkt dat dit zeker voor vrouwen geldt. Gelet op het feit dat het opleidingsniveau stijgt naarmate de bevolkingsgroep jonger is, verklaart in grote mate waarom de werkgelegenheidsgraad afneemt naarmate de leeftijd stijgt.

Dat het opleidingsniveau de kans op een baan sterk verhoogt, toont grafiek 5 duidelijk aan. In 1999 had amper 57 pct. van de laaggeschoolden tussen 25 en 59 jaar (dat is de groep met een diploma van ten hoogste lager secundair onderwijs) een baan, tegen ruim 88 pct. bij de hooggeschoolden (dat is de groep met een diploma van hoger onderwijs).

Grafiek 5 - Werkgelegenheidsgraad in 1999 in België en in de gewesten: opsplitsing naar opleidingsniveau

(in procenten van het overeenstemmende deel van de bevolking van 25 tot 59 jaar)

Bron: NIS, arbeidskrachtentelling.

Vooral bij vrouwen vergroot een hoger opleidingsniveau de kans op een baan. Slechts 41 pct. van de laaggeschoolde vrouwen in België (37 en 44 pct. in respectievelijk het Waalse en Vlaamse Gewest) heeft een baan, tegen ruim 72 pct. van de laaggeschoolde mannen (respectievelijk 68 en

77 pct. in Wallonië en Vlaanderen). In Brussel is die kloof minder groot. Hooggeschoolde vrouwen daarentegen hebben een relatief hoge werkgelegenheidsgraad, namelijk ruim 84 pct., te vergelijken met 93 pct. bij de mannen.

Dat voor hooggeschoolden het verschil inzake werkgelegenheidsgraad tussen mannen en vrouwen relatief beperkt is en dat dat nog niet het geval is voor laaggeschoolde vrouwen, toont eveneens het verloop van de vrouw/man-tewerkstellingsratio naargelang van het scholingsniveau aan.

Tabel 3 - De vrouw/man-tewerkstellingsratio in 1999 in België en de 3 gewesten

België Vlaanderen Wallonië Brussel

Laaggeschoolden 0,57 0,57 0,54 0,62

Middengeschoolden 0,78 0,79 0,72 0,85

Hooggeschoolden 0,91 0,91 0,89 0,93

Bron: NIS, arbeidskrachtentelling.

Die ratio stijgt tot meer dan 0,9 voor de hooggeschoolden, terwijl hij voor de laaggeschoolden op amper 0,6 blijft hangen. Sommigen durven dan ook stellen dat voor hooggeschoolde vrouwen de emancipatie op de arbeidsmarkt nagenoeg voltooid is, zij het dan toch in kwantitatieve termen. Sommigen spreken dan ook van een "emancipatie in twee snelheden"3.

Een aantal factoren kunnen dat relatief groot verschil inzake arbeidsparticipatie tussen laag- en hooggeschoolde vrouwen verklaren. Zo wegen voor laaggeschoolde vrouwen de baten van buitenhuis werken niet altijd op tegen de lasten ervan. De financiële en organisatorische kosten (bijv. zorgarbeid, kinderopvang) verbonden aan de combinatie van werk en gezin, wegen zwaarder door bij laaggeschoolde vrouwen. Traditionele onbetaalde zorgarbeid kan gemakkelijk vervangen worden door betaalde marktarbeid of overheidsdienstverlening voor vrouwen die ervoor kunnen betalen, d.w.z. hogergeschoolde vrouwen. Voorts hebben alternatieve inkomens, meestal sociale uitkeringen, geen of nauwelijks invloed op het arbeidsmarktgedrag van hooggeschoolden. Voor laaggeschoolde vrouwen daarentegen is het financiële verschil tussen een arbeidsinkomen uit een laagbetaalde baan en een uitkering zeer klein, zodat het niet vanzelfsprekend is dat relatief genereuze uitkeringen worden ingeruild voor een laagbetaalde

3

baan (de zgn. werkloosheidsval). Ten slotte worden laaggeschoolde vrouwen geconfronteerd met een hoge kans niet alleen op lage lonen, maar ook op slechte arbeidsomstandigheden en een beperkte arbeidstevredenheid. Logischerwijze valt de vergelijking tussen de voor- en nadelen van betaalde arbeid voor laaggeschoolde vrouwen negatiever uit dan voor hooggeschoolden.

Tabel 4 - De werkgelegenheidsgraden van vrouwen en de vrouw/man-tewerkstellingsratio naargelang het opleidingsniveau in de Europese Unie in 1999

werkgelegenheidsgraden van vrouwen

(procenten) vrouw/man-tewerkstellingsratio laag- geschoold midden- geschoold hoog- geschoold laag- geschoold midden- geschoold hoog- geschoold Denemarken 63,1 78,7 87,0 0,81 0,89 0,94 Finland 64,0 74,0 84,6 0,91 0,92 0,93 Zweden 64,5 80,7 88,4 0,85 0,96 1,01 Oostenrijk 52,4 70,4 86,1 0,71 0,81 0,90 Verenigd Koninkrijk 48,0 74,1 85,3 0,76 0,84 0,92 Duitsland 50,5 68,5 81,3 0,71 0,82 0,89 Frankrijk 53,7 69,9 80,2 0,73 0,81 0,90 Europese Unie 15 44,2 68,6 81,1 0,58 0,80 0,89 Nederland 47,0 72,6 85,1 0,58 0,79 0,90 België 40,8 67,6 83,9 0,57 0,78 0,91 Griekenland 39,1 49,3 76,9 0,46 0,57 0,86 Spanje 33,6 54,8 70,9 0,42 0,64 0,81 Italië 32,7 60,7 75,6 0,42 0,73 0,84

Bron: Eurostat, arbeidskrachtentelling.

Uit een CSB-studie4 blijkt bovendien dat hoge werkgelegenheidsgraden bij hooggeschoolde vrouwen zich ook voordoen als er jonge kinderen in het gezin aanwezig zijn, terwijl dat voor laaggeschoolde vrouwen een belangrijke bron van genderongelijkheid is, en dat het gevoerde sociaal-economisch beleid in het betreffende land nog nauwelijks de arbeidsdeelname van hooggeschoolde vrouwen beïnvloedt. Inzake dat laatste is het beeld voor laaggeschoolde vrouwen heel anders.

Tabel 4 toont duidelijk aan dat het verschil inzake de arbeidsdeelname van hooggeschoolde vrouwen tussen de Europese landen veel kleiner is dan voor laaggeschoolde vrouwen. Zo is het verschil tussen het hoogste en laagste niveau van arbeidsparticipatie beperkt tot 17 procentpunten (Spanje 71 pct. - Zweden 88 pct.) voor hooggeschoolden, terwijl dat verschil voor de laaggeschoolden oploopt tot 32 procentpunten. De relatieve positie van de vrouwen op de arbeidsmarkt komt nog beter tot uiting in de vrouw/man-tewerkstellingsratio. Deze ratio zakt voor geen enkel land onder de grens van 0,80 voor de hooggeschoolde vrouwen, terwijl die ratio voor de laaggeschoolden enkel in de Scandinavische landen boven de 0,80 blijft. In Italië en Spanje valt hij terug tot amper 0,42.

Hieruit blijkt dat, in tegenstelling tot hun hooggeschoolde seksegenoten, de werkgelegenheidsgraad van laaggeschoolde vrouwen beïnvloed wordt door het gevoerde overheidsbeleid. Een beleid gericht op de ondersteuning van zorgarbeid, hetzij via een verruiming van het aanbod van diensten, hetzij via financiële ondersteuning door bijvoorbeeld flexibele verlofregelingen, kan de participatiegraad van laaggeschoolde vrouwen fors verbeteren.

In de komende jaren zullen de werkgelegenheidsgraden van de mannen en vrouwen verder naar elkaar toegroeien en zal de vrouw/man-tewerkstellingsratio verder stijgen naarmate het opleidingsniveau van de vrouwen blijft toenemen. De kans op een baan vermeerdert weliswaar voor zowel mannen als vrouwen naargelang van het bereikte opleidingsniveau, maar voor vrouwen geldt dat nog meer dan voor mannen, gelet op de hogere vrouw/man-tewerkstellingsratio naarmate het opleidingspeil stijgt.

Grafiek 6 - Opleidingsniveau van de bevolking tussen 25 en 59 jaar en tussen 25 en 29 jaar in 1999

(procenten van het totaal)

Bronnen: Eurostat, NIS, arbeidskrachtentelling.

Dat betekent dat, naarmate het scholingspeil stijgt, de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen in sterkere mate toeneemt dan deze van de mannen. Uit grafiek 6 blijkt duidelijk dat het gemiddeld opleidingspeil verbetert, aangezien het scholingsniveau van jongere leeftijdscategorieën beter is dan dat van de totale bevolking. Merkwaardig is evenwel dat dit vooral bij de vrouwen het geval is. Dat leidt ertoe dat de werkgelegenheidsgraad van vrouwen op tweeërlei wijze sneller kan toenemen dan die van de mannen wegens het verbeterde opleidingsniveau: de graad van geschooldheid is van meer doorslaggevend belang bij vrouwen dan bij mannen inzake hun arbeidskans en bovendien verbetert juist die kwaliteit tijdens de laatste jaren duidelijk veel sterker bij vrouwen dan bij mannen.

De laaggeschoolden vertegenwoordigen in België in de bevolkingsgroep tussen 25 en 59 jaar zowat 41 pct. en 40 pct. van het totaal bij respectievelijk de mannen en de vrouwen, terwijl het aandeel van de hooggeschoolden respectievelijk 25,5 pct. en 28 pct. beloopt. Heel bijzonder is die situatie in die zin dat zowal het aandeel van de laaggeschoolden als dat van de hooggeschoolden in België hoger ligt dan gemiddeld in de buurlanden. Dat het deel van de bevolking dat hoger onderwijs heeft genoten, in België belangrijker is dan in de buurlanden, is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de relatief hoge scholingsgraad van de vrouwen. Terwijl in België 28 pct. van de vrouwen hoger onderwijs met succes heeft afgesloten, ligt dat percentage in de 3 buurlanden gemiddeld merkelijk lager, namelijk slechts 20 pct.

Bij de jongere leeftijdsgroep, en zeker bij de vrouwen, ligt het opleidingsniveau duidelijk hoger. Zo is het aandeel van de laaggeschoolden in de jonge leeftijdsgroep van 25 tot 29 jaar nog 21 pct. van het totaal bij de vrouwen en 27 pct. bij de mannen. Hiermee evenaart België nagenoeg het resultaat van de 3 buurlanden bij de vrouwen, bij de mannen daarentegen blijft er een verschil van ruim 7 procentpunten. Voor de beide geslachten is het ecart tussen België en het gemiddelde van de 3 buurlanden in de jongste leeftijdsgroep zowat 10 procentpunten minder groot dan voor de totale bevolking. Ook het aandeel van de hooggeschoolden is in de leeftijdsgroep van 25 tot 29 jaar groter dan in de totale bevolking, namelijk respectievelijk 40 pct. en 28 pct. bij de vrouwen en resp. 32 pct. en 26 pct. bij de mannen. Het reeds grotere aandeel van hooggeschoolden in de totale bevolking in België in vergelijking met de buurlanden is nog belangrijker in de jongste leeftijdscategorie.

Die gunstige ontwikkeling van een hoger opleidingsniveau bij jongeren is voornamelijk aan Vlaanderen te danken. In Brussel en Wallonië daarentegen heeft ook in deze jonge

leeftijdscategorie ruim 1 op 4 vrouwen ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs. Voor de hooggeschoolden spelen nauwelijks regionale verschillen, zij het dat zij in Brussel veruit het sterkst vertegenwoordigd zijn.

Uit dit alles blijkt dat zowel in de jongere leeftijdsgroepen als voor de totale bevolking het opleidingsniveau van vrouwen hoger is dan dat van de mannen. In de toekomst zal dat verschil op basis van de huidige trends verder uitgediept worden.