• No results found

Enkele denkpistes: differentiatie op basis van de beoogde doelstellingen

HOOFDSTUK II: POTENTIEEL VAN DE DIENSTENECONOMIE

3. DE SUCCESFACTOREN: DE FINANCIERING VAN DE BUURTDIENSTEN EN STRUCTURERING VAN HET AANBOD

3.3 Enkele denkpistes: differentiatie op basis van de beoogde doelstellingen

Uit het voorgaande blijkt dat de rol van de overheid onontbeerlijk is in de ontwikkeling van de diensteneconomie. De overheid moet er meer dan ooit, o.m. via het toekennen van subsidies, voor zorgen dat een aanbod op een duurzame manier wordt gerealiseerd dat beantwoordt aan de groeiende en gediversifieerde vraag. Daarnaast moet een actieve rol van de overheid verhinderen dat een terugstroom van een aantal diensten naar het marktgebeuren zich gaat vertalen in stijgende prijzen van de dienstverlening voor de gebruiker, wat een ernstig risico zou inhouden op een toenemende dualisering van onze samenleving tussen sociaal-economisch sterken en zwakkeren. Anderzijds moet de overheid mee het aanbod structureren, door hoofdzakelijk oog te hebben voor een voldoende diversificatie van het aanbod en het garanderen van een voldoende hoge kwaliteit van de dienstverlening. De laatste tijd wordt vanuit de overheid nog een andere doelstelling steeds meer op de voorgrond geschoven, met name de herinschakeling van personen uit kansengroepen.

Wat betreft een efficiënte organisatie van de diensteneconomie komt het erop aan dat zowel op het vlak van de financiering als op het vlak van de organisatie van de diensteneconomie een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende doelstellingen. Sommigen willen een expliciet onderscheid maken tussen financieringswijzen die te maken hebben met

arbeidsintegratie van doelgroepen en de financieringswijzen voor organisaties in de diensteneconomie in het algemeen, die een collectieve surplus of "meerwaarde" creëren.

Doelstellingen inzake rechtvaardigheid, betere combinatie gezin en arbeid, sociale cohesie of lokale ontwikkeling via buurtdiensten zouden op die manier structurele subsidies rechtvaardigen, zonder dat het profiel van de werknemer (in casu een langdurig werkzoekende of inactieve persoon) van belang is voor de subsidietoekenning. In de sector van de thuiszorg is de zorgverzekering voor hulpbehoevenden, die momenteel in Vlaanderen wordt opgestart, een voorbeeld van een dergelijke algemene en structurele subsidie.

Anderzijds kan een specifieke subsidiëring van organisaties of delen van organisaties die voornamelijk de herinschakeling van laaggeschoolden en/of personen uit kansengroepen beogen, worden ingevoerd. Voorbeelden hiervan zijn invoegbedrijven, sociale werkplaatsen, werkervaringsbedrijven, die in verschillende economische activiteiten kunnen actief zijn, ook buiten het veld van de diensteneconomie. Die subsidie moet dan wel groot genoeg zijn om de opleiding en vorming van de werknemers te dekken gedurende het hele herinschakelingsproces.

Een differentiatie van de subsidies in functie van de doelstellingen zou trouwens ook de ontwikkeling van evaluatiecriteria moeten bevorderen, zodat de evaluatie van de verschillende beleidsinitiatieven effectiever kan verlopen.

Al bij al kan er worden gesteld dat de keuze van de subsidiëringsvormen van de diensten niet los kan gebeuren van de geformuleerde doelstellingen. Belangrijke beleidskeuzes die uitgeklaard moeten worden zijn dan ook: de keuze tussen het belang van subsidie op basis van verbruik of op basis van productie en de wijze waarop die subsidies worden toegekend (bijv. of productiesubsidies algemeen structureel of doelgroepengericht moeten worden ingevuld) en de keuze of de particuliere profitsector recht heeft op subsidies.

Samengevat kan men zeggen dat in de literatuur in het algemeen een drietal hoofdscenario's voor de organisatie en structurering van buurtdiensten of diensteneconomie worden geformuleerd.

Een eerste optie is de concurrentie en de markt als regulerend mechanisme te laten spelen om de kwaliteit en flexibiliteit van de diensten te bevorderen. Men spreekt hier van zogenaamde "quasi-markten". Dit scenario komt relatief veel voor in de Angelsaksische wereld. Het risico in dit scenario bestaat er vooral in, enerzijds, dat het aanbod veeleer is opgebouwd in functie van het

aanbod zelf en minder in functie van de gebruikers, en zeker niet in functie van de economisch zwakke of kwetsbare gebruikers en, anderzijds, dat het beogen van winst primeert op het nastreven van kwaliteit.

Het tweede scenario impliceert dat de buurtdiensten worden gefinancierd door de overheid via structurele subsidies die gebaseerd zijn op een zeker aantal criteria. Hoewel deze optie het voordeel biedt dat rekening wordt gehouden met de collectieve meerwaarden, doet ze niettemin de vraag rijzen welke criteria worden gekozen en hoe de overheid de kwaliteit zal controleren, met name in de diensten die worden gekenmerkt door aanzienlijke informatie -assymetrieën. De deelname van de overheid aan het beheer van de diensten kan die assymetrieën beperken, maar ondermijnt het vermogen van de aldus gecontroleerde organisaties om zelfstandig initiatieven te nemen. Deze beleidslijn houdt dus het gevaar in van een uniformisering van de initiatieven binnen strikt bepaalde regels en praktijken, wat de speelruimte bij het opzetten van nieuwe initiatieven beperkt.

Tenslotte is er een derde optie die de tweedeling tussen overheid en markt verwerpt. Het is zogenaamd een "derde" weg, die uitgaat van het persoonlijke en individuele karakter van de diensteneconomie, die tegelijkertijd een "collectief" voordeel oplevert. Deze optie gaat uit van een sterke lokale inplanting en een uitgebreide participatie van de "cliënten" in de uitbouw en evaluatie van de diensten. Diverse die nstverleners (overheid, profitsector, VZW's) kunnen naast elkaar bestaan, zoals er eveneens verschillende financieringswijzen zijn: subsidies, maar ook verhandelbare inkomsten en vrijwillige giften.

4. BELEIDSINITIATIEVEN INZAKE SOCIALE ECONOMIE EN LOKALE DIENSTENECONOMIE