• No results found

Schets 2. Mogelijke ontwikkelingen bij het voorgestelde minimaal natuurontwikkelingsscenario 22

II. 5.2.3.3.1 Verdroging

Verdroging is een probleem op regionale schaal. Door bemaling en onttrekking van grondwater, kunnen menselijke activiteiten als voornaamste factor van verdroging aangeduid worden. Heel wat verschillende antropogene ingrepen veroorzaken verdroging, zoals permanente waterwinningen, drainering, tijdelijke bemalingen voor de aanleg van infrastructuren, diverse waterbeheersingswerken, doorbreken van ondoorlaatbare bodemlagen, ontgrondingen,…. Deze ingrepen laten toe om het groeiseizoen voor gewassen te vergroten (Schothorst 1974, 1977). De aanwezigheid van pompgemalen heeft een rechtstreekse invloed op het versnellen van de afvoer van waterlopen en het verdrogen van de omringende gronden. In natte periodes wordt het waterpeil laag gehouden en in droge periodes wordt het waterpeil voldoende hoog gehouden. Bovendien neemt de productiviteit toe ten gevolge van een versnelling van de mineralisatiegraad in de toplaag van de bodem (Etherington 1975; Vermeer & Berendse 1983; Grootjans et al. 1985). Eventueel kunnen natuurtechnische ingrepen een deel van de effecten verzachten. Compenserende hydrologische maatregelen zoals de inlaat van gebiedsvreemd water moeten omzichtig toegepast worden omdat men problemen kan verwachten betreffende veranderingen van de chemische samenstelling van het grondwater. Bovendien zijn sommige verdrogingseffecten onomkeerbaar. Van Duren et al. (1997) heeft verschillende studies gecompileerd met betrekking tot de nutriëntenbeschikbaarheid voor dottergraslanden. Deze studies hebben aangetoond dat vernatting een invloed op de stikstof- en fosforbeschikbaarheid heeft. Tekorten aan kalium blijven een knelpunt, aangezien dit een mobiel ion betreft dat bij verdroging gemakkelijk uit de bodem geloogd wordt. In een herstelbeheer zal vernatting succesvol zijn bij een daling van de stikstofbeschikbaarheid, maar wanneer kalium ook sterk limiterend is voor bepaalde plantensoorten in een verdroogde site, kan het de ontwikkeling van een dottergrasland belemmeren, zelfs na vernatting.

Verdroging is een complex milieuprobleem. Naast de daling van het gemiddelde bodemwaterpeil, treden nog allerlei hydrologische neveneffecten op. Mogelijke neveneffecten die voortvloeien uit een antropogeen veroorzaakte grondwaterstandsdaling zijn vochttekort, veranderingen in kwel, mineralisatie en inklinking van veenlagen. Een vermindering van de waterinhoud brengt een betere beluchting van de bodem met zich mee, wat oxidaties, temperatuursverhoging en verandering in de aanwezige chemische stoffen bevordert.

Het meest opvallend zijn de verschijnselen die op lokaal niveau waarneembaar zijn in de directe omgeving van de winningspunten. Bovendien moet er rekening gehouden worden met de effecten van de niet vergunde of aangevraagde winningspunten van landbouwbedrijven. Kaart 16 geeft een overzicht van de vergunde grondwaterwinningen en de invloedzones van de waterwingebieden in het studiegebied. Het overgrote aandeel stelt vergunningen voor met debieten tot 15.000 m³/jaar.

Effecten kunnen zich echter ook op een hoger niveau voordoen. Ingrepen in infiltratiegebieden leiden tot vermindering of wegvallen van kwel in de beekvalleien waardoor bronnetjes kunnen droogvallen. Veranderingen in aquifers kunnen over uitgestrekte gebieden en op lange termijn plaatsvinden, hierdoor kan een grote kloof ontstaan in ruimte

en tijd tussen de oorzaken en effecten van verdroging. Zulke hogere orde effecten zijn nog steeds moeilijk te voorzien of te voorspellen (Huybrechts & De Blust 1996).

Het meest directe effect is het in gedrang komen van de vochtvoorzieningen voor fauna en flora. Zowel directe als indirecte effecten zijn waarneembaar.

Directe effecten:

Elke plantengemeenschap is direct afhankelijk van een specifieke waterhuishouding (bepaalde kwelintensiteit, grondwaterstanden, schommelingen, fysische en chemische kwaliteit,…). Relatief geringe wijzigingen in de kwantiteit en kwaliteit van deze standplaatsfactoren kunnen grote gevolgen hebben in de verdere ontwikkeling en zonering van de plantengemeenschappen. Een afname van bijvoorbeeld de kwelintensiteit kan tot het verlies van watergebonden vegetaties leiden door watertekort. Voor fauna kan een grondwaterstanddaling een rechtstreeks effect hebben op een populatie, als hierdoor de volledige habitat of enkele noodzakelijke habitatplekken volledig verdwijnen.

Indirecte effecten:

Vedroging leidt ook tot het vrijkomen van nutriënten (fosfaat, nitraat,…) wat tot het verlies van soortenrijke, voedselarme levensgemeenschappen kan leiden. Verdrogingseffecten zijn waarneembaar aan de hand van eutrofe vegetatietypen die zich ontwikkelen ten nadele van voedselarmere en natte vegetatietypen. Een andere bedreiging voor fauna en flora is de verruiging van de kruidlaag (en in mindere mate van de struiklaag). Door een toename van de voedselrijkdom van de bodem (door inspoeling of inwaaien van meststoffen, atmosferische depositie van stikstofverbindingen, mineralisatie van strooisel, humus, veen…), kunnen stikstofminnende planten massaal optreden.

Algemeen wordt er gesteld dat het overmatige gebruik van meststoffen en het verlagen van de grondwatertafel de belangrijkste oorzaak vormen voor een toename van de nutriëntenbeschikbaarheid. Het is al lang aangetoond dat de bovengrondse biomassa van de vegetatie toeneemt en de soortendiversiteit afneemt in relatie tot bemesting (Grime 1979; Vermeer & Berendse 1983). Als resultaat van de hogere biomassaproductie, zullen de soorten voor oligo- of mesotrofe milieus verdwijnen en vervangen worden door soorten van nutriëntrijke milieus. Zo evolueerde de vegetatie in van oorsprong natte gebieden tot voedselrijke ruigten, voornamelijk met ruderale soorten zoals Grote brandnetel, Gewone vlier, Kleefkruid, Harig wilgenroosje, Koninginnenkruid, Witte dovenetel, Bosandoorn, Gewone kattenstaart, Smeerwortel, Hondsdraf, Groot hoefblad, Wolfspoot, Bitterzoet, Gewone hennepnetel, Dagkoekoeksbloem, ….

Verdroging leidt ook tot een betere toegankelijkheid. Natte weilanden kunnen omgezet worden tot akkerland, nieuwe potentiële landbouwgronden komen vrij of laten een hogere graad van mechanisatie toe. Deze toegenomen toegankelijkheid kan leiden tot het optreden van andere effecten zoals vermesting en verstoring (Huybrechts & De Blust 1996).

Voor fauna kan een gebied ongeschikt worden als broed- of foerageergebied door verruiging of vergrassing en door het verdwijnen/veranderen van de microstructuur van de vegetatie onder invloed van de toegenomen fosfaatbeschikbaarheid en beluchting. Diersoorten kunnen ook verdwijnen tengevolge van het verdwijnen van hun waardplant, voedselplant of prooisoort, die verdwijnt ten gevolge van het gewijzigd landgebruik of die verdrogingsgevoelig is (Huybrechts & De Blust 1996).

Om de effecten van verdroging in het valleigebied van de Moervaart te kunnen inschatten werden er twee typen analysen uitgevoerd: enerzijds werden er kwetsbaarheidskaarten opgesteld, anderzijds werden er aan de hand van de Ellenbergindicatorwaarden, de meest gevoelige lokaties aangeduid voor verdroging, verzuring en vermesting.

Kwetsbaarheidskaarten

De kwetsbaarheid van een gebied voor een bepaalde ingreep is een combinatie van gevoeligheid en waardering. Als basismateriaal werden er een reeks van digitale bestanden gebruikt: Biologische Waarderingskaarten (BWK) (versie 2.1), orthofotoplans, topografische kaarten en bodemkaarten.

De opstelling van een kwetsbaarheidskaart voor verdroging gebeurt in drie fasen:

- Fase I (Kaart 17): opstelling van kwetsbaarheidskaarten voor vegetaties. De criteria die hier gehanteerd werden zijn de waardering van ecotopen volgens de BWK samen met de indicatiegetallen voor vocht (De Baere 1998). Aan de hand van een omzettingssleutel worden de kwetsbaarheidsklassen voor vegetaties afgeleid.

- Fase II (Kaart 18): integratie van de bodemkaart. Uit de bodemkaart kan een gevoeligheidskaart voor verdroging afgeleid worden. Een vertaling van de gevoeligheid van de bodemkaart is zeer pragmatisch en vereist specifieke kennis over de gebruikte bodeminformatie en de ecologische relaties tussen bodemcondities en (verwachte of potentiële) ecotopen (Nagels et al. 1995).

Door Van Ghelue et al. (1993) werd ten aanzien van verdroging een éénvoudige vertaling van bodemkaartinformatie en hydrologische gegevens (aanwezigheid van kwel- en infiltratiegebieden) uitgewerkt. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat verdroging van een natte bodem voor plantengroei relevanter is dan de verdroging van een vochtige bodem. Er wordt rekening gehouden met volgende parameters: de textuurklasse en grondwaterklasse voor capillaire opstijging, de grondwaterstroming met infiltratie, overgang en kwel (afgeleid uit de bodemkaart), de grondwaterstand (drainageklasse) en de aanwezigheid van organische stof.

De bepaling van de kwelgebieden komt in deze context eerder overeen met een vochttoestand, waardoor de slecht drainerende valleibodems als kwelgebied geselecteerd worden. Dit leidt veelvuldig tot de aanduiding van foutieve lokaties en een overschatting van de grootte van kwelgebieden. Toch blijkt uit de beoordeling van de bekomen kwetsbaarbaarheidskaarten dat de integratie van de bodem op basis van de methode van Van Ghelue tot een sterke verbetering van de kwetsbaarheidskaarten leidt (De Saeger 1998).

- Fase III (Kaart 19): combinatie van de kwetsbaarheidskaart op basis van de BWK en gevoeligheidskaart op basis van de bodemkaart. Het combineren van beide kaarten gebeurt volgens een omzettingssleutel. In principe komt het erop neer dat de kwetsbaarheid van één ecotoop met één klasse opgewaardeerd wordt door de bodem, indien deze gevoelig of zeer gevoelig blijkt voor verdroging.

Uit de analyse blijken volgende gebieden het meest kwetsbaar te zijn voor verdroging: talrijke gebieden langs de Zuidlede en de Moervaart zijnde percelen in Mendonk en Oostdonk, de Reepkens, Wulfsdonk, verschillende percelen ten noorden van het Kanaal van Stekene, Puyenbroeck, Etbos, Eenbes, talrijke percelen tussen het Oud Kasteel van Eksaarde en de Fondatiegracht, de Moervaartmeersen, tussen Zuidlede en Moervaart, de Lokerse Moervaartmeersen, Daknamse Meersen, Kraaimeersen, Werkstede, Grote Meerswijk en Buylaers.

Kwartierhokanalyse

Aan de hand van de soortenlijsten van hogere planten die met de verschillende kwartierhokken overeenkomen werden per kwartierhok gemiddelde Ellenbergindicatiewaarden berekend voor de vochtigheidsgraad, de zuurtegraad en de trofiegraad van de bodem. Eveneens werd het aantal obligate freatofyten volgens Londo (1988) berekend per kwartierhok.

Kaarten 20, 21, 22 en 23 geven hier een overzicht van.

De lokaties die gepaard gaan met de grootste aantallen obligate freatofyten zijn beperkt tot de Daknamse Meersen, de vallei van de Zuidlede in de omgeving van de Etboshoeve en de

grienden in de omgeving van de Kruiskapel in Eksaarde. Andere belangrijke sites zijn het domein Puyenbroeck, Etbos, het natuurreservaat Eenbes, de Fondatie van Boudelo en de Buylaers.

Deze sites komen grotendeels overeen met de plaatsen waar de grootste aantallen vocht-, zuur- en nutriëntindicatoren werden teruggevonden: de Daknamse Meersen, grienden in de omgeving van de Kruiskapel in Eksaarde, de vallei van de Zuidlede, het domein Puyenbroeck, het natuurreservaat Eenbes, Etbos, Fondatie Boudelo en Buylaers.

Wat dit laatste gebied betreft werd er in 1988 een nieuw bodemonderzoek uitgevoerd ter bepaling van de relatie tussen de vegetatie en de bodem (Van den Bremt et al. 1988). Ter gelegenheid van deze boringen kon aangetoond worden dat de stuifzandgronden, voor zover ze niet vergraven of bebouwd waren, samenvielen met de zandige bodemseries. De indeling van de alluviale gronden was echter wel sterk verschillend, vooral wat het voorkomen van veen en zand betreft. De conclusie was dat de bodem in de Buylaers vroeger natter was.

II.5.2.3.3.2 Lage waterpeilen