• No results found

Schets 2. Mogelijke ontwikkelingen bij het voorgestelde minimaal natuurontwikkelingsscenario 22

II. 3.2.6.3 Erfgoedlandschappen

II.5 A BIOTIEK

II.5.1 Geomorfologie, reliëf en bodem

II.5.1.1 Geologie en geomorfologie

(naar Van Eetvelde 1995)

Het studiegebied maakt deel uit van de bodemassociatie van de Vlaamse Zandstreek, meer bepaald van de Vlaamse Vallei. De depressies van de Moervaart en het Kanaal van Stekene worden, omwille van hun uitzonderlijke breedte, tot de associatie van de alluviale gebieden gerekend.

De Vlaamse Vallei is een erosievallei die zich in het tertiaire substraat heeft ingeschuurd. De tertiaire deklagen zijn die van het Paleoceen, het Eoceen en het Oligoceen. Deze tertiare sedimenten liggen onder een dikke kwartaire mantel. De lagen hebben een monoclinale schikking en vertonen een lichte kanteling in NNO-richting.

De afzettingen van het Paleoceen hebben een dikte van 30 m en bestaan uit zanden en zandstenen.

Het Eoceen wordt gekenmerkt door afzettingen van het Ieperiaan (kleilaag van 100 m dikte en daarboven een fijne zandlaag van 10 m), van het Paniseliaan (laag van 65 m dikte met onderaan kleiige sedimenten en naar boven toe kalkhoudende, glauconietrijke zandige afzettingen met op sommige plaatsen de aanwezigheid van veel fossielen) en van het Lediaan (laag van 12 m dikte bestaande uit kalkrijke en fossielhoudende zanden).

De zandige en kleiige afzettingen in het noordelijk deel van de Vlaamse Vallei behoren tot het Oligoceen. De onderste sedimenten noemt men de zanden van Bassevelde. Op deze zandige afzettingen is Rupelklei afgezet. Deze klei is glauconiethoudend en zou in de buurt van Stekene een dikte van 40 m hebben.

Het is vooral in het Kwartair dat de Moervaartdepressie belangrijke veranderingen heeft ondergaan. Tijdens deze periode wordt de Vlaamse Vallei uitgeschuurd en opgevuld zodanig dat het tertiair substraat er op een diepte van meer dan 20 m zit.

Achtereenvolgens werden verschillende perioden gekenmerkt door insnijdings- en opvullingsfasen. Dit is onder andere het geval voor de Riss- en de Eemperiode.

De meeste pleistocene sedimenten van de Vlaamse Vallei zijn afgezet tussen 110.000 en 70.000 B.P. Dit was een relatief koude periode met een zeer hoge vochtigheid. Door de uitbreiding van de ijsmassa was het zeepeil al gevoelig gedaald en er greep een intensieve terugschrijdende erosie van de rivieren plaats. De rivieren kenden een meanderend patroon en voerden grindrijk afbraakmateriaal weg uit de omgevende heuvelgebieden.

In de periode tussen 70.000-13.000 B.P. accumuleerde zich in de Vlaamse Vallei zandig materiaal van fluviatiele oorsprong. Het dalstelsel van de Vlaamse Vallei werd volledig opgevuld. Op het einde van deze periode trad er een extreme droogte op, waarbij de fluviatiele activiteit verminderde en de eolische activiteit toenam. In deze periode werden de oudste dekzanden afgezet. Ze kunnen een dikte van 15 m bereiken in de Vlaamse Vallei. Tijdens deze periode onststond er ook de dekzandrug Maldegem-Stekene die de Vlaamse Vallei in het noorden afdamt.

Het Laat-Glaciaal werd gekenmerkt door een afwisseling van koude, droge perioden (en Jonge-Dryas) (en warmere, meer vochtige period(en (Bölling, Alleröd). In de Oude-Dryasperiode vormden zich langgerekte zandruggen door aanvoer van lokaal dekzand. Het ruggen-depressiereliëf accentueerde zich nog verder door afzetting van lokaal dekzand op de al bestaande, nog zwakke ruggen. Ten zuiden van de grote dekzandrug ontstonden er een aantal grote, ondiepe plassen. Volgens Verbruggen et al. (1991) konden deze depressies enkel tot plassen worden omgevormd nadat het verwilderde rivierstelsel omgevormd werd tot een meanderend systeem. Het grootste meer bevond zich tussen Moerbeke en Wachtebeke, waarin 1 tot 2 m kalkrijke sedimenten werden afgezet. Op de bodemkaart wordt dit aangegeven als mergel. In de daarop volgende Allerödperiode moet het een ondiep meer geweest zijn, waarin over de gehele oppervlakte het mergelsubstraat tot ontwikkeling kwam. In de riviervalleien kregen de waterlopen hun definitief tracé, nadat zich spectaculaire geulverplaatsingen hadden voorgedaan. Bij de aanvang van de Jonge-Dryasperiode kwam er door de koude een einde aan het open water van de depressie en stopte de sedimentatie van de Moervaartdepressie.

Bij het begin van het Holoceen (10.300 B.P.) stabiliseerde zich het klimaat en verdween de permafrost. Er ontwikkelden zich uitgebreide wouden, waardoor de alluviale activiteit tot een minimum werd herleid. Er was weinig directe afvloei en de rivieren traden zelden uit hun oevers.

Tijdens de tweede helft van het Holoceen werd dit evenwicht verbroken door ontbossingen enerzijds, waardoor erosie gevoelig toenam en door de zeespiegelrijsing anderzijds. In de alluviale vlakten begon het grondwater te stijgen zodat er mogelijkheid tot veenvorming was. In het Atlanticum werden de valleien aangevuld met terrigeen materiaal, plaatselijk met veen en moeraskalk. In de valleien en depressies bestaat de oppervlaktelaag dan ook uit alluviale en organogene materialen, terwijl op de randen lokale afzettingen van stuifzanden voorkomen. In de depressies van de Moervaart en het Kanaal van Stekene komen vele zandige pleistocene opduikingen voor (Leys & Louis 1963; Snacken 1964; Sanders et al. 1990).

II.5.1.2 Reliëf

Het studiegebied kan in twee verschillende reliëfsgebieden worden ingedeeld: de Vlaamse Zandstreek en de alluviale gebieden (Leys & Louis 1963; Snacken 1964).

De Vlaamse Zandstreek

Deze streek behoort tot de kern van Zandig Vlaanderen, het zgn. Vlaamse Valleilandschap, dat zich van de aangrenzende gebieden onderscheidt door de lage algemene hoogteligging, het vlakke reliëf en de zandige textuur van de gronden. Kenmerkend is de opeenvolging van westzuidwest-oostnoordoost gerichte ruggen, gescheiden door zwakke depressies.

Van een typisch duinlandschap is er te Lokeren en Daknam, ten gevolge van bebouwing, afgravingen en nivelleringswerken, weinig overgebleven. Echte duinen zoals te Ueberg en Molsbergen (Lokeren) waarvan de hoogte tot 8 m boven het peil van de alluviale vlakte van de Durme reikt, zijn er de laatste getuigen van (vzw Durme 1995a).

De alluviale gebieden

De Moervaartvallei en de depressie van het Kanaal van Stekene vormen ca. 1.200 m brede, zeer vlakke depressies op 3-5 m. De noordrand ervan is tamelijk steil en dus duidelijk (abrupt hoogteverschil van 2 m), terwijl de zuidrand heel geleidelijk oploopt.

Het gebied ten zuiden van de Moervaartvallei is zeer vlak met 5-7 m hoogte; het micro-reliëf is er matig uitgesproken met abrupte reliëfverschillen van 0,5-1 m op korte afstand.

Ten noorden van de Moervaartvallei en de depressie van het Kanaal van Stekene is het microreliëf meer uitgesproken hoewel de hoogste punten slechts 7 m bereiken.

II.5.1.3 Bodem

De pleistocene sedimenten, met een gemiddelde dikte van 20 m, zijn de voornaamste bodemvormende bestanddelen. De oppervlaktelaag wordt overwegend gevormd door zand. Lemig zand komt voornamelijk voor in de talrijke zwakke depressies, waar men in mindere mate ook licht zandleem aantreft. De ondergrond van de depressies is meestal kalkhoudend. De alluviale sedimenten, met een zandlemige tot zwaar kleiige textuur, zijn zelden meer dan 1 m dik en hebben op de natste plaatsen een verveende bovengrond.

De valleiranden worden vaak door zandiger bodems gevormd (lemig zand en licht zandleem).

De boreale afzettingen uit het Holoceen omvatten locale verplaatsingen van zanden. De duingebieden ten oosten van de Durme (Lokeren) behoren hiertoe. Ze zijn opgebouwd uit een relatief dikke laag stuifzand.

Op sommige ruggen komt recent stuifzand voor, o.a. in het noorden van Sint-Kruis-Winkel en langs de noordrand van de Moervaartvallei; plaatselijk werden zelfs duinen gevormd.

In de depressies van de Moervaart en het Kanaal van Stekene komen in de ondergrond biogene afzettingen (veen, mergel) voor (Kaarten 11 en 12) (Leys & Louis 1963; Snacken 1964; Sanders et al. 1990). Het grootste deel van deze unieke mergel-klei-veendepressie strekt zich uit op het grondgebied van de gemeenten Sint-Niklaas, Stekene, Moerbeke, Lochristi en Wachtebeke. De zuidrand van deze depressie loopt meestal geleidelijk over naar de dekzanden, maar op sommige plaatsen is de grens vrij scherp afgelijnd (Liniewegel te Eksaarde).

Naast veen- en mergelgronden werd er op de bodemkaart ook een horizontaal dek van zandleem- en kleigronden aangeduid (Figuur 2). Ze hebben geen profielontwikkeling, zijn matig of uiterst nat en rusten op zand, mergel en veen (Figuur 3). De (zeer) natte valleigronden hebben een verveende bovengrond (Leys & Louis 1963; Snacken 1964; Sanders et al. 1990).

Bodemtextuur 9,75% 1,81% 9,79% 8,03% 17,37% 28,71% 2,42% 12,17% 9,95% klei zware klei licht zandleem zandleem lemig zand zand venig materiaal mergelig materiaal antropogeen beïnvloede zones

Figuur 2. Overzicht van het procentuele aandeel van de bodemtextuur die in het studiegebied van de Moervaart aanwezig is Bodemdrainage 11,02% 34,44% 14,73% 9,32% 3,80% 2,42% 12,17% 1,95% 0,20% 9,95%

- (leem-klei), zeer droog (zand) niet gleyig (leem-klei), droog (zand) zw ak gleyig (leem-klei), matig droog (zand)

matig gleyig (leem-klei), matig nat (zand)

sterk gleyig met reductiehorizont (leem-klei), nat (zand)

zeer sterk gleyig met reductiehorizont (leem-klei), zeer nat (zand)

gereduceerd (leem-klei), uiterst nat (zand)

venig materiaal mergelig materiaal

antropogeen beïnvloede zones

Figuur 3. Procentuele aandeel van de verschillende drainageklassen in het studiegebied van de Moervaart