• No results found

Schets 2. Mogelijke ontwikkelingen bij het voorgestelde minimaal natuurontwikkelingsscenario 22

III. 2.2.2.3 Geografische referentiebeelden

III.3 P OTENTIEANALYSE

III.3.4 Potentiekaart

Vanuit de overlay die gemaakt werd van de relicten aanwezig op de Biologische Waarderingskaart met de bodemkaart en een extrapolatie naar het volledige studiegebied, kan samen met de (vooral historische) referentie-informatie, een potentiekaart worden opgesteld. Deze kaart stelt dus een hypothetische vegetatie voor in evenwicht met klimatologische en bodemfactoren geldend voor een bepaalde habitat. Deze habitat wordt

beïnvloed door externe factoren zoals luchtvervuiling, samen met een antropogene invloed (beheer) van een bepaald type, frequentie en intensiteit. Voor ieder habitat is er een reeks van PRV (“potential replacement vegetation”) die overeenkomt met verschillende antropogene invloeden (Chytrý 1998). De natuurpotenties op deze kaart werden geformuleerd als natuurtypereeksen. Een natuurtypegroep of -reeks van een vegetatietype (afhankelijk van o.a. het bodemtype en vochtregime) is de opeenvolgende reeks van successiestadia van dit vegetatietype onder een bepaalde beheersvorm (Stumpel & Kalkhoven 1978). De verschillende natuurtypen die onder de respectievelijke beheersvormen worden beschreven zijn:

- het graslandtype (hooien of begrazen);

- het ruigtetype (cyclisch maaibeheer korte omlooptijd);

- het struweeltype (cyclisch maaibeheer en kappen korte omlooptijd); - het bostype (niets doen of kappen lange omlooptijd).

Natuurtypegroepen en de corresponderende bodemtypes werden voor de Moervaartvallei opgesteld (Tabel 52). Aan de hand van de gevonden relatie tussen bodem en vegetatietype werd het bodemtype bepaald dat bij een bepaalde natuurtypereeks aansluit. Om de fouten te filteren die optraden tengevolge van de door verdroging ontstane vegetatieverschuivingen, en hiaten aan te vullen voor de bodemtypes waar geen natuurlijke vegetatierelicten meer voorkomen, werd beroep gedaan op aanvullende literatuurstudie (Jalinck & Jansen 1995), alsook op de PNV-kaart voor Vlaanderen (De Keersmaeker et al. 2001). Deze kaart werd ook ontwikkeld op basis van de bodemkaart en geeft de bostypen (dus het laatste stadium binnen een natuurtypereeks) weer die op een bepaald bodemtype kunnen ontwikkelen. Vermits deze kaart verbanden blootlegt binnen heel Vlaanderen, is de benadering eerder veralgemeend; de concrete relictgegevens voor het studiegebied brengen meer verfijning.

Kaart 43 toont de weergave van de eerste reeks van de natuurtypegroepen.

Aangezien de pedologische situering gebaseerd is op de bodemkaart (Bodemkaart van België, OC GIS-Vlaanderen) opgesteld in de jaren 1961-1975, dienen de hydrologische omstandigheden in die tijd als abiotische condities te worden beschouwd. Deze condities zijn onvoldoende gekend om een sluitend beeld te kunnen geven van de natuurpotenties toen, zodat de projectie naar de huidige omstandigheden zeker als relatief moet worden beschouwd. Vooral de huidige verdroogde situatie legt een hypotheek op het herstel van de natuurpotenties bij de vroegere hydrologische condities. Ook spelen de hydrologische condities ter hoogte van kwelzones (waterkwaliteit en stromingspatronen) een zeer grote rol in het al dan niet voorkomen van vegetatietypen (De Becker et al. 1999). Deze informatie ontbreekt echter; daarom dient de potentiekaart eerder als leidraad beschouwd te worden bij het opstellen van het natuurstreefbeeld en de concrete uitwerking ervan in de natuurontwikkelingsscenario’s. Verfijning en toetsing van de natuurpotenties is wenselijk aan de hand van gedetailleerde ecohydrologische studies. Zo kan zich bv. op matig natte tot natte licht zandleem of lemige zandgronden afhankelijk van de aan- of afwezigheid van kwel, een mesotroof elzenbroek of een nat Eiken-Haagbeukenbos ontwikkelen.

Tabel 52. Natuurpotenties voor de Moervaartvallei geformuleerd als natuurtypereeksen Graslandtype hooien Graslandtype begrazen Ruigtetype cyclisch beheer Struweeltype cyclisch beheer Bostype nulbeheer Bodemtype Schraalgrasland (droog)

464 ha droog schraalgrasland droge heide/ruigte Brem-, doorn en/of wilgenstruweel

Berken of

Eiken-Beukenbos of zuur eikenbos matig droge tot droge zandgronden Droog

glanshavergrasland 286 ha

Kamgrasland droge ruigte Meidoorn-, Sleedoorn- of wilgenstruweel

Eiken-Haagbeukenbos matig droge tot droge (lichte) zandleemgronden

Vochtig

glanshavergrasland 3.374 ha

Kamgrasland of

Zilverschoongrasland Riet-Moerasspirearuigte wilgenstruweel bossen van het Elzen-Vogelkersverbond matig natte tot droge (lichte) zandleemgronden Dottergrasland

3.167 ha Kamgrasland Riet-Moerasspirearuigte wilgenstruweel elzenbroekbos sterke tot zeer sterk gleyige kleigronden Grote zeggenvegetatie niet van toepassing

(te nat) Riet-Moerasspirearuigte + Grote zeggen

wilgenstruweel elzenbroekbos gleyige zandleemgronden en gereduceerde leemgronden Blauw grasland? niet van toepassing

(te nat)

Riet-Moerasspirearuigte

wilgen-berken struweel

oligo- tot mesotroof elzenbroekbos

zeer natte zand(leem)gronden en veen

Kleine

Als bijkomende indicatie werden de natuurpotenties binnen het studiegebied bepaald aan de hand van het programma PotNat. PotNat bestudeert de kansrijkdom van 90 ecotopen en 15 ecoseries (of ontwikkelingsreeksen). De indeling van de Vlaamse natuurtypen vormt de basis van de gebruikte ecotoopindeling. De karakterisering van de ecoseries is weergegeven in bijlage 3.

PotNat gebruikt 8 abiotische basisfactoren: bodemtextuur, bodemzuurgraad, trofie, waterregime (combinatie van de gemiddelde voorjaarswaterstand en de droogtestressduur), gemiddelde laagste grondwaterstand, overstromingstolerantie, waterkwaliteit en zout-tolerantie. Van elk ecotoop of ecoserie werd een abiotisch profiel opgesteld, waarin de ecologische range van de 8 factoren wordt aangegeven. Basisgegevens hiervoor omvatten ondermeer de Vlaamse natuurtypen, Nederlandse gegevens (Sybiosys en Bal et al. 1995) en veldkennis van diverse experten (Wouters & Decleer, in prep.).

PotNat is een programma dat steunt op GIS-technologie. Het berekent voor een ecotoop/ecoserie eerst voor elke factor afzonderlijk waar het milieu voor dit ecotoop of die ecoserie geschikt is, waarna een globale potentiekaart wordt berekend. Hierbij geldt het basisconcept dat een plaats voor een bepaald ecotoop/ecoserie alleen een zekere abiotische kansrijkdom heeft indien elk van de acht factoren op die plaats een waarde heeft die valt binnen het abiotisch profiel van dat ecotoop/ecoserie (Wouters & Decleer, in prep.).

De natuurpotentiekaarten voor het studiegebied zijn weergegeven op kaarten 44 en 45.

De grenzen tussen de verschillende natuurtypereeksen van de potentiekaart dienen niet als vaste grenzen van potentiële vegetatietypes te worden beschouwd. Op veel plaatsen zullen immers overgangsvormen tussen vegetatietypes ontstaan, naargelang de gradiënten in omgevingsfactoren die op die plaats aanwezig zijn.

De bepaalde natuurpotenties zijn louter indicatief. Verfijning en toetsing van de hierbovengeschetste natuurpotenties is wenselijk wanneer er meer gedetailleerde gegevens (vb. van de ecohydrologie) zijn.