• No results found

Verdeling van de onderwijsvoorzieningen

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 82-93)

B4.1 Methodologie: microsimulaties op basis van survey-gegevens

Omdat typegezinnen slechts in beperkte mate representatief zijn voor de populatie, zijn ze niet geschikt om verdelingseffecten na te gaan. Wil men iets zeggen over de gevolgen op de verdeling of de armoede, dan maakt men beter gebruik van een microsimulatiemodel. We stellen hier kort de microsimulatietechniek voor, alsook de data die het gebruikte model MISIM voeden.

B4.1.1 Data: surveygegevens

Voor België zijn er op dit moment twee databanken op basis van surveys die geschikt zijn voor onderzoek naar de inkomens- en welvaartspositie, m.n. de Panel Study of Belgian Households (PSBH) en het Sociaal- Economisch Panel (SEP). De analyses in dit hoofdstuk worden uitgevoerd op basis van de gegevens van het SEP en de PSBH. Beide bestanden zijn een inkomensbevraging die noodzakelijke informatie verschaffen voor het onderzoek naar de inkomens- en welvaartsverdeling, de armoede en de doelmatigheid van de sociale zekerheid.

Het gaat in beide gevallen om een panelonderzoek, d.w.z. dat dezelfde huishoudens telkens opnieuw bevraagd worden. Het SEP werd opgestart in 1985 en telt 4 golven (1985, 1988, 1992, 1997); PSBH werd opgestart in 1992 en loopt tot 2001. Beide zijn een representatieve steekproef van Belgische private huishoudens. De gegevens kunnen als panel én als cross-sectie gebruikt worden (voor meer informatie over de bestanden zie Proost et al., 1996;

Cantillon et al. 1999).

In SEP en PSBH wordt zowel gevraagd naar de diverse inkomenssoorten, als naar verschillende sociaal-economische kenmerken van het huishouden en de individuele gezinsleden die ouder zijn dan 18. Deze kenmerken hebben o.m. betrekking op de gezinssamenstelling en op de activiteit, het onderwijsniveau, het beroep en het aantal uren tewerkstelling van de diverse gezinsleden. Daarnaast wordt ook gevraagd naar de woonsituatie. Beide bestanden bevat ook informatie over het roerend en onroerend vermogen van het huishouden, en over het beschikbaar inkomen. Het totaal beschikbaar inkomen van het huishouden omvat de netto lonen uit hoofd- en bijberoep van alle gezinsleden, de netto bedrijfsinkomsten voor zelfstandigen, de sociale zekerheidsuitkeringen (arbeids-ongeschiktheid, pensioen, werkloosheid, kinderbijslag, ziekte- en invaliditeit) en diverse inkomens (zoals onderhoudsgelden, verhuuropbrengsten, studiebeurzen, OCMW-steun). De bestanden bevatten geen rechtstreekse gegevens over de personenbelasting van het huishouden, noch over de werknemers- en andere sociale bijdragen van de individuen. Deze dienden daarom berekend te worden met behulp van de microsimulatietechniek en het microsimulatiemodel MISIM (zie volgend punt).

Omdat beide steekproeven niet voldoende studenten hoger onderwijs bevatten om een aantal uitsplitsingen op een verantwoorde wijze te kunnen doen, worden een deel van de analyses uitgevoerd op een gekoppeld bestand van SEP en PSBH en dit voor 1992 en 1997 (zie Tan,

1998: 27). Aldus bekomen we een bestand van 1404 18-25 jarigen (dit zijn de potentiële gebruikers van het hoger onderwijs), waarvan er een kleine 500 effectief aan het hoger onderwijs participeren.

In deze studie wordt het huishouden als analyse-eenheid gehanteerd. Hierbij worden alle personen die hun inkomsten voor een groot deel samenleggen, met inbegrip van de werkende inwonende kinderen en de studenten die op kot verblijven, als leden van hetzelfde huishouden geteld. Om rekening te houden met de verschillen in gezinssamenstelling, worden de gezinsinkomens gecorrigeerd met behulp van een equivalentieschaal. Het inkomen dat aldus gecorrigeerd wordt voor behoeften wordt 'welvaart' of 'levensstandaard' genoemd. We gebruiken hier de ‘aangepaste OESO-schaal’, welke een gewicht 1 toekent aan de eerste volwassene, 0,5 aan elke bijkomende volwassene en 0,3 aan elk kind. Deze schaal werd voorgesteld door Hagenaars et al. (1994), en aanbevolen in Atkinson et al. (2002).

B4.1.2 De microsimulatiemethode en het model MISIM B4.1.2.1 Microsimulatietechniek

Een microsimulatiemodel is een voorstelling van een sociaal-economische realiteit, waarmee men de gevolgen van beleidsvoorstellen schat (zie ook Van Mechelen en Verbist, 2005). Het grote voordeel van een microsimulatiemodel is dat het de mogelijkheid biedt om vrij precies te kijken naar de doelstellingen van economisch en sociaal beleid, naar de gebruikte instrumenten en naar de structurele veranderingen van degenen op wie de maatregelen betrekking hebben. In tegenstelling tot een macro-economisch model laat een microsimulatiemodel toe om individuele beslissingseenheden te simuleren. Deze individuele beslissingseenheden kunnen personen, huishoudens of bedrijven zijn. De regelgeving wordt zo letterlijk mogelijk in het model opgenomen, zodat de invloed op de individuele kenmerken van een beslissingseenheid duidelijk wordt; de invloed van sociale zekerheid en belastingen kan immers sterk verschillen voor de verschillende beslissingseenheden. Deze verschillende beslissingseenheden kunnen ook volgens verschillende kenmerken geaggregeerd worden (bv.

volgens leeftijdsstructuur, socio-professionele categorie). Een dergelijk model biedt dan ook de mogelijkheid om het herverdelend potentieel van verschillende 'tax-benefit'-stelsels na te gaan, terwijl men controleert voor socio-demografische en economische contextvariabelen.

Op die manier kunnen institutionele factoren gescheiden worden van andere factoren die de welvaart bepalen.

Een ander belangrijk voordeel is het feit dat men een geheel van beleidsmaatregelen va nuit twee invalshoeken kan onderzoeken. Men kan immers enerzijds het gecumuleerd effect van verschillende maatregelen onderzoeken, en dus ook van het totaal pakket van transfer-maatregelen op individueel of huishoudniveau. Anderzijds is het ook mogelijk om complexe maatregelen aan de hand van een microsimulatiemodel uiteen te rafelen (bv. de belastingberekening voor een huishouden gebeurt stap voor stap), zodat de impact van elke (deel)maatregel bekeken wordt.

Een dergelijk microsimulatiemodel heeft natuur lijk ook een aantal beperkingen. Bij deze methode wordt gewerkt met empirische data, die ofwel op basis van enquêtes ofwel op basis van administratieve gegevens worden bekomen. De resultaten hebben dan ook maar waarde in de mate dat de data van een behoorlijke kwaliteit zijn (bv. goede informatie over de relevante socio-economische kenmerken, een voldoende grote steekproef). Een andere beperking is de

kostprijs die de constructie en het onderhoud van dergelijke modellen met zich brengt (voor een verdere bespreking zie o.m. Mot, 1991; Verbist, 2002).

B4.1.2.2 Het microsimulatiemodel MISIM

Het model dat we voor onze simulaties aanwenden kreeg de naam MISIM (MicroSImulatieModel). MISIM is de afkorting van MIcroSImulatieModel en werd ontwikkeld binnen het Centrum voor Sociaal Beleid (UA). Het is een statisch empirisch microsimulatiemodel en wordt toegepast op individuele beslissingseenheden, in dit geval feitelijke huishoudens en hun leden. Het model bestrijkt verschillende domeinen van het sociaal beleid in de ruime zin (zie figuur 1). In eerste instantie zijn simulaties mogelijk in verschillende sectoren van de sociale zekerheid, m.n. kinderbijslag, werkloosheid, ziekte en invaliditeit, pensioenen (voor een bespreking van deze modules, zie Cantillon et al., 1993).

Hieraan werden een fiscale en parafiscale module toegevoegd. Voor een uitgebreide bespreking van MISIM van deze module verwijzen we naar Verbist (2002 & 2003). MISIM laat toe de impact van alternatieve beleidsmaatregelen inzake sociale zekerheid en fiscaliteit op de inkomensverdeling en de armoede te meten (voor toepassingen, zie o.m. Cantillon et al., 1995; Cantillon en Verbist, 2000; Cantillon et al., 2003). In het kader van dit project werd MISIM uitgebreid met een module ‘studiefinanciering’. We gebruiken hier de meest recente versie van MISIM, m.n. die van 1997. Het model wordt gevoed door survey-gegevens van SEP en PSBH 1997.

Deze survey, en dus ook MISIM, biedt een aantal voordelen ten opzichte van het administratieve bestand met fiscale gegevens (zie ook Decoster en Van Camp, 2000). Ten eerste is niet het fiscale gezin, maar het feitelijk gezin de eenheid van analyse. Een feitelijk gezin bestaat uit alle individuen die op hetzelfde adres wonen, en kan derhalve meerdere fiscale gezinnen omvatten. De verdelingsanalyses gebeuren dus op basis van feitelijke sociologische huishoudens, wat beter aansluit bij de realiteit. Ten tweede zijn in de inkomenssurvey ook de laagste inkomens vertegenwoordigd; in de fiscale statistieken zijn deze niet allemaal opgenomen omdat een deel van hen vrijgesteld is van aangifte. MISIM is een statisch model en meet enkel eerste-orde effecten. Er wordt dus geen rekening gehouden met eventuele veranderingen in gedrag of mogelijke gevolgen op langere termijn.

B4.2 Berekeningswijze

Zoals we reeds hebben besproken in Bijlage 2 onderscheiden we directe en indirecte onderwijsvoorzieningen en de studietoelagen. We lichten hier kort hoe we deze voorzieningen berekenen per student a.d.h.v. SEP-PSBH97 en MISIM. Alle bedragen zijn op jaarbasis en op individueel niveau berekend. De gebruikte inkomensvariabelen werden geïndexeerd naar 2004.

a) Directe onderwijsvoorzieningen

De directe onderwijsvoorzieningen worden in het model ingegeven aan de hand van de bedragen die berekend werden in Bijlage 2. Er werd bij de simulaties een onderscheid gemaakt tussen studenten hoger onderwijs die een opleiding aan een hogeschool of

universiteit volgen om de gemiddelde bedragen subsidiëring aan de onderwijsinstelling en sociale voorzieningen toe te kennen. De studenten kregen het gemiddelde bedrag toegekend (zie B4 Tabel 32) zoals dat in Bijlage 2 berekend werd. De berekening van de vermindering van het inschrijvingsgeld gebeurde met MISIM volgens de regelgeving van het Vlaamse studiefinancieringssysteem. Het inschrijvingsgeld werd o.a. bepaald door het referentie-inkomen en het aantal punten van de leefeenheid. Doordat de verhouding studenten universiteit-HOBU niet exact hetzelfde is in SEP-PSBH en de totale populatie vinden we een klein verschil tussen het gemiddelde van de gesimuleerde bedragen en diegenen die we in Bijlage 2 hebben berekend. Globaal kunnen we echter stellen dat de gesimuleerde bedragen een goede benadering geven.

B4 Tabel 49 Gemiddelde bedragen zoals berekend in Bijlage 2 en gesimuleerde gemiddelde bedragen directe onderwijsvoorzieningen, per onderwijs -afdeling en totaal aantal studenten hoger onderwijs .

Gemiddelde

b) Indirecte onderwijsvoorzieningen en studietoelagen

De indirecte onderwijsvoorzieningen bestaan uit de verschillende financiële voordelen die aan de student of zijn ouder(s) worden toegekend. De uitkeringen voor zelfstandige studenten (leefloon, werkloosheidsuitkering) kunnen niet in de analyse worden betrokken wegens het te beperkte aantal zelfstandige studenten in de steekproef. We bespreken hier dus de:

- kinderbijslag voor 18-25-jarige kinderen in het hoger onderwijs

- belastingvermindering voor kinderen ten laste voor 18-25-jarige kinderen ten laste in het hoger onderwijs

- studietoelagen voor 18-25 studenten in het hoger onderwijs

Voor de berekening van de kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs wordt eerst het aantal (afhankelijke) kinderen vergeleken met het aantal kinderen hoger onderwijs. Indien beide aantallen aan mekaar gelijk zijn wordt de volledige kinderbijslag van het gezin geoormerkt als “kinderbijslag hoger onderwijs” (KBHO). Indien er minder kinderen hoger onderwijs zijn, wordt berekend hoeveel kinderbijslag een gezin zou verliezen indien het voor deze student geen kinderbijslag meer zou krijgen (bv. indien er 1 student is in gezin met drie afhankelijke kinderen, dan wordt van het totale gezinsbedrag kinderbijslag een bedrag afgetrokken dat overeenstemt met de kinderbijslag en leeftijdsbijslag voor een kind van rang 3). Deze ‘verloren’ kinderbijslag is dan de KBHO. Dit betekent dat we dus eigenlijk het

‘marginaal’ effect op het bedrag kinderbijslag van het huishouden berekenen van een bijkomende student hoger onderwijs in het gezin. Deze berekeningswijze impliceert wel dat de KBHO die we hier berekenen merkelijk hoger zal zijn dan degene die berekend werd in Bijlage 2, waar deze ‘marginale’ methode niet kon worden gehanteerd.

De kost van de belastingvermindering voor kinderen in het hoger onderwijs werd berekend door in MISIM de belasting te berekenen op twee manieren:

a) berekening van de personenbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met het totaal aantal kinderen ten laste (dus inclusief kinderen in het hoger onderwijs);

b) berekening van de personenbelasting, waarbij het aantal kinderen ten laste wordt verminderd met het aantal kinderen ten laste in het hoger onderwijs.

Het verschil tussen berekeningswijze a) en b) geeft de belastingvermindering weer die plaats vindt doordat er kinderen hoger onderwijs in het gezin aanwezig zijn. Ook hier impliceert dit dat de totale som merkelijk hoger zal zijn dan de berekening in Bijlage 2 (doordat kinderen naar een lagere rang verhuizen indien één van de kinderen ten laste uit de berekening verdwijnt).

De studietoelage hoger onderwijs 2004 wordt gesimuleerd op basis van MISIM. Dit bedrag is niet voor alle gezinnen hetzelfde als wat de respondenten hebben opgegeven in de survey.

Deze verschillen zijn o.m. toe te schrijven aan het feit dat de studietoelage berekend wordt op het inkomen van 3 jaar geleden, terwijl we in MISIM enkel beschikken over het inkomen in enquêtejaar. Er was in de databanken SEP-PSBH daarenboven geen informatie beschikbaar of student hoger onderwijs al dan niet kotstudent was. Deze variabele is geschat o.b.v. een randomprocedure en kan dus ook mogelijk een bron van verschil zijn.

B4Tabel 50 Gemiddelde bedragen zoals berekend in Bijlage 2 en gesimuleerde gemiddelde bedragen studiefinanciering, per onderwijsafdeling en totaal aantal studenten hoger onderwijs

Gemiddelde

B4.3 Gemiddeld bedrag aan onderwijsvoorzieningen hoger onderwijs

Onderstaande tabel geeft weer hoeveel elke student hoger onderwijs gemiddeld ontvangt aan onderwijsvoorzieningen. Het algemeen totaal bedraagt bijna 12.000 euro per jaar. De subsidies aan de onderwijsinstellingen bedragen drie kwart van de voorzieningen. Daarna zijn de kinderbijslagen het belangrijkste instrument. Het aandeel va n de kinderbijslag is hier iets groter dan in Bijlage 2 (17,5% i.p.v. 14,4%, zie B2 Tabel 2 en B4 Tabel 34) omwille van het verschil in berekeningswijze. Hetzelfde zien we voor de belastingvermindering voor kinderen hoger onderwijs (resp. 3,7% en 3,3%). Voor de rest komen de aandelen van de verschillende instrumenten vrij goed overeen met die in B2 Tabel 2 die berekend werden op basis van administratieve gegevens.

B4Tabel 51 Gemiddeld bedrag aan onderwijsvoorzieningen voor 18-25-jarigen, jaarbedrag per student hoger onderwijs en per ontvangend student, Vlaanderen, 1997.

Gemiddeld bedrag in EURO (*) per student hoger

onderwijs

per ontvangend student

aandeel met deze tegemoetkoming in de

totale groep (**) Subsidies aan de

onderwijsinstellingen 8.610 (73,1%) 8.610 100%

Sociale voorzieningen 198 (1,7%) 198 100%

(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen.

(**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487).

Bron: MISIM op basis van SEP -PSBH 1997.

Niet alle instrumenten worden echter in dezelfde ma te gebruikt. De opname van de subsidies aan onderwijsinstellingen en van sociale voorzieningen is evident 100%, omdat we deze bedragen hebben toegewezen aan alle studenten hoger onderwijs. De ‘take-up’ van de vier andere instrumenten blijkt echter zeer verschillend te zijn. Zo goed als alle studenten hoger onderwijs ontvangen kinderbijslag, wat weer wijst op het universeel karakter van deze maatregel. In principe zou het fiscaal voordeel ook universeel moeten zijn. Toch blijkt slechts een kleine 80% van de 18 tot 25 jarige studenten voordeel te ondervinden van deze maatregel.

Dit heeft enerzijds te maken met het feit dat de laagste inkomens dit voordeel soms niet volledig kunnen opnemen ondanks de terugbetaalbaarheid, en anderzijds met de communicerende vaten in de personenbelasting (zie Bijlage 5, analyse o.b.v.

standaardsimulaties voor Vlaanderen). De studietoelage hoger onderwijs heeft een bereik van ongeveer 23%, wat natuurlijk samenhangt met het selectieve karakter van deze maatregel. In sectie 1.3.1.2. van Bijlage 2 zagen we dat in academiejaar 2003-2004 daadwerkelijk 23% van het totaal aantal studenten een studietoelage ontving van de Vlaamse Gemeenschap (zie B2 Tabel 7).

Volledigheidshalve geven we hier ook het gemiddeld inschrijvingsgeld per student, alsook de bijhorende vermindering. De vermindering van inschrijvingsgeld wordt in MISIM door ongeveer 29% studenten gebruikt, wat meer is dan het percentage beursstudenten omdat ook bijna-beursstudenten hiervoor in aanmerking komen. Globaal komen de cijfers van MISIM ook hier vrij goed overeen met de administratieve data.

B4Tabel 52 Gemiddeld inschrijvingsgeld en vermindering inschrijvingsgeld, jaarbedrag per student hoger onderwijs, Vlaanderen, 1997.

Gemiddeld bedrag in EURO per student hoger onderwijs MISIM Administratieve gegevens (zie B2 Tabel 20) Gemiddeld bedrag

inschrijvingsgeld

390 € 404 €

Gemiddeld bedrag vermindering inschrijvingsgeld

114 € 100 €

Totaal 504 € 504 €

Bron: MISIM op basis van SEP -PSBH 1997.

B4.4 Verdeling van onderwijsvoorzieningen naar onderwijsniveau gezinshoofd

Bij onze bespreking van de participatie aan het hoger onderwijs hebben we gekeken naar de differentiatie naar sociale achtergrond. We trekken deze analyse door naar de verdeling van de onderwijsvoorzieningen, en kijken naar het gebruik en de hoogte van de instrumenten naargelang de socio-professionele categorie van het gezinshoofd.

Voor een aantal gezinnen beschikken we niet over het scholingsniveau van het gezinshoofd.

Omdat het dergelijke kleine aantallen betreft, zetten we de resultaten voor deze groep tussen haakjes en worden ze niet besproken.

Parallel met het verschil in participatiegraden tussen studenten universitair onderwijs en HOKT neemt het gemiddeld profijt van de directe onderwijsvoorzieningen toe naarmate het gezinshoofd hoger geschoold is of geen arbeider is.

De studietoelage blijkt vooral naar de zwakste sociale groepen te gaan, m.n. gezinnen met arbeiders- of laaggeschoold gezinshoofd: zowel het gemiddeld bedrag als de opname is daar groter. Het omgekeerde zien we voor de kinderbijslag en de belastingvermindering voor kinderen ten laste. Kinderbijslag en belastingvermindering vertonen eerder de neiging om hoger te zijn voor gezinnen met een bediende of hooggeschoold gezinshoofd, en de opname is groter voor deze groepen.

B4 Tabel 53 Gemiddeld bedrag aan voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag per ontvangend student hoger onderwijs en opname naar onderwijsniveau en socio-professionele categorie gezinshoofd, Vlaanderen, 1997. tegemoetkoming in de totale groep (**)

Arbeider 99 100% 100% 25% 95% 84% 100%

Bediende 243 100% 100% 15% 98% 85% 100%

Ander beroep 145 100% 100% 35% 97% 63% 100%

Totaal 486 100% 100% 23% 97% 78% 100%

(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen.

(**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487).

Bron: MISIM op basis van SEP -PSBH 1997.

Als we kijken naar de verdeling van de totale massa onderwijsvoorzieningen volgens onderwijsniveau en socio-professionele categorie gezinshoofd in B4 Tabel 37, dan blijkt dat de meerderheid van de meer universele maatregelen ten goede komt van de studenten met een hoog opgeleid gezinshoofd of bediende: hun aandeel in de totale massa voorzieningen is groter dan hun aandeel in de totale groep participanten. Voor de studietoelagen is dit in veel mindere mate het geval.

B4 Tabel 54 Verdeling totale massa voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag naar onderwijsniveau en socio-professionele categorie gezinshoofd, Vlaanderen, 1997.

(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen.

(**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487).

Bron: MISIM op basis van SEP -PSBH 1997.

B4.5 Verdeling van onderwijsvoorzieningen over inkomens-categorieën

Bovenstaand patroon doet reeds vermoeden dat de verschillende instrumenten ook niet gelijkmatig verdeeld zijn over de inkomensgroepen. Onderstaande tabel geeft het gemiddelde voordeel weer voor de zes instrumenten per inkomensquintiel.

B4 Tabel 55 Verdeling voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen over inkomens quintielen, Vlaanderen, 1997.

Inkomensquintiel (N) Subsidies aan de tegemoetkoming in de totale groep (**)

(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen.

(**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487).

Bron: MISIM op basis van SEP -PSBH 1997.

Het gemiddeld bedrag van de subsidies aan de instellingen en de sociale voorzieningen neemt toe met inkomensniveau wat samenhangt met de differentiatie in participatie volgens type hoger onderwijs. Het inkomensselectieve karakter van de studiebeurs komt vooral tot uiting in de reikwijdte: 85% van de studenten hoger onderwijs in het laagste quintiel ontvangt een studietoelage tegen 3% in het hoogste inkomensquintiel. De gemiddelde studietoelage daarentegen varieert minder met het inkomensniveau. Bij de kinderbijslag is de opname quasi- universeel voor alle inkomensgroepen, terwijl het gemiddeld bedrag een omgekeerde U-vormig verloop kent. De belastingvermindering daarentegen vertoont een eerder stijgend patroon met inkomensniveau, zowel inzake opname, als in termen van de hoogte van het bedrag.

Het Matteüseffect is duidelijk aanwezig bij de alle maatregelen behalve de studietoelagen (zie B4 Tabel 39). Dit is de enige maatregel waarvoor de meerderheid van de budgettaire massa naar de onderkant van de inkomensverdeling gaat. Bij de vier andere instrumenten zijn het vooral de hogere inkomensgroepen die er profijt uit halen.

B4 Tabel 56 Verdeling totale massa voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag naar inkomensquintiel, Vlaanderen, 1997.

Onderwijsniveau

Studietoelage Kinderbijslag Belasting-vermindering

(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen.

(**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487).

Bron: MISIM op basis van SEP -PSBH 1997.

B4.6 Verdeling van het inschrijvingsgeld

Tegenover de onderwijsvoorzieningen staat als onmiddellijke studiekost het inschrijvingsgeld. Het gemiddeld inschrijvingsgeld neemt duidelijk toe met het inkomensniveau. Dit vloeit o.m. voort uit de vermindering van inschrijvingsgeld die toegepast wordt voor beursstudenten en bijna-beursstudenten. Het verdelingspatroon van de vermindering van inschrijvingsgelden is, gegeven het inkomensselectieve karakter, vrij gelijkaardig aan dat va n de studietoelagen. Ook deze maatregel gaat vooral naar zwakste sociale groepen, namelijk gezinnen met een arbeiders- of laaggeschoold gezinshoofd. Het inkomensselectieve karakter van de vermindering komt vooral tot uiting in de reikwijdte:

100% van de studenten hoger onderwijs in het laagste quintiel maakt gebruik van dit

100% van de studenten hoger onderwijs in het laagste quintiel maakt gebruik van dit

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 82-93)