• No results found

Studiefinanciering van hoger onderwijs in Vlaanderen: een analyse op basis

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 93-118)

een analyse op basis van standaardsimulaties

We willen in dit deel de structuurkenmerken van de onderwijsvoorzieningen aan het licht brengen. Hoe variëren deze voorzieningen in functie van een aantal dimensies, zoals het inkomensniveau, het soort inkomen van de leefeenheid, de gezinssamenstelling e.d? We maken hier gebruik van de techniek van standaardsimulaties en het model STASIM (zie 5.1).

Aan de hand van standaardsimulaties gaan we dan na welke gevolgen het toepassen van verschillende studiefinancieringssystemen heeft voor het beschikbaar inkomen van de leefeenheid in Vlaanderen. We bespreken eerst in sectie 5.2 de studietoelage, kinderbijslag en belastingvermindering voor studenten hoger onderwijs. We gaan ook na in welke mate deze voorzieningen de studiekost dekken. We gebruiken deze methode ook om de structuurkenmerken van het inschrijvingsgeld in kaart te brengen. We doen dit niet voor de twee directe onderwijsvoorzieningen, m.n. de subsidies aan de onderwijsinstellingen en de sociale voorzieningen, omdat deze in dezelfde mate verspreid worden over de participerende studenten en niet op basis van de hier beschouwde dimensies van de leefeenheid.

B5.1 De techniek van standaardsimulaties

De standaardsimulatietechniek berekent voor een aantal hypothetische gezinstypes de omvang van de fiscale en sociale lasten en voordelen, en aldus het netto beschikbare inkomen van deze gezinnen. Er worden assumpties gemaakt over het aantal gezinsleden, hun leeftijd, de burgerlijke staat, de onderwijsdeelname, de arbeidsmarktpositie, het arbeidsinkomen, andere inkomenselementen, enz. Standaardsimulaties worden ondermeer gebruikt om de (para-)fis-cale druk op het totale gezinsinkomen voor verschillende ge zinstypes te berekenen.

B5.1.1 Voordelen en beperkingen van de standaardsimulatietechniek

De standaardsimulatiemethode dankt haar succes wellicht aan haar eenvoud. Een standaardsimulatiemodel is – zeker in vergelijking met een microsimulatiemodel – tamelijk eenvoudig te ontwikkelen en te onderhouden. Het bevat immers enkel de fiscale en sociale maatregelen voor een aantal duidelijk omschreven gezinstypes en een beperkt aantal uitgekozen beleidsdomeinen. Het is dus niet afhankelijk van een degelijk bestand met individuele gegevens, wat bij een microsimulatiemodel wel het geval is. De eenvoud van de interpretatie volgt uit de transparantie van de resultaten van standaardsimulaties: de omvang van de verschillende inkomenselementen van een gezin (bruto-inkomen, personenbelastingen, sociale bijdragen, kinderbijslag, enz.) en het resulterende totale netto beschikbare gezinsinkomen. Het werken met standaardgezinnen, de eenvoud in ontwikkeling én interpretatie maakt de standaardsimulatiemethode bijzonder geschikt voor comparatief onderzoek: de vergelijking van de inkomenssituatie van een bepaald gezinstype voor en na de invoering van een bepaalde beleidsmaatregel, vergelijkingen doorheen de tijd en vergelijkingen tussen verschillende landen.

Het grote voordeel van standaardsimulaties is dat de onderlinge samenhang van de communicerende institutionele regelgevingen inzichtelijk kan worden gemaakt. Zo kan men binnen de simulatie de verschillende variabelen controleren en duidelijk aflijnen. Via het standaardsimulatiemodel kunnen beleidsinspanningen geëvalueerd worden vanuit verschillende invalshoeken. Zo kunnen de gesimuleerde netto gezinsinkomens bij werk en/of uitkeringsafhankelijkheid bijvoorbeeld gerelateerd worden aan armoedelijnen, of aan koopkracht en welvaartsontwikkelingen (Van Mechelen & Verbist, 2005; Cantillon et al., 2002).

De techniek van standaardsimulaties is echter onderworpen aan een aantal beperkingen. Het grootste nadeel is wellicht dat de simulatie de impact van sociale maatregelen nagaat voor welbepaalde gezinstypes, maar dat het geen uitspraken toelaat over de algemene impact van de maatregelen. Er wordt gewerkt met hypothetische huishoudens, wat de vraag oproept naar de representativiteit van deze typegevallen. Bij standaardsimulaties ligt de nadruk op het financiële aspect van werken en uitkerings afhankelijkheid. Nochtans spelen bij de afweging tussen studeren en niet-studeren ook niet- financiële elementen een belangrijke rol. Netto beschikbare gezinsinkomens en de daaruit afgeleide indicatoren geven slechts een statisch beeld; eventuele gevolgen op lange termijn of in gedrag (bv. een toename van de onderwijsparticipatie) kunnen niet in rekening worden gebracht. Een ander probleem is dat van de ‘non take-up’: er wordt geen rekening gehouden met het feit dat sommige maatregelen de doelgroep niet volledig bereiken (o.m. omdat men soms niet weet dat men op een bepaald voordeel recht heeft).

B5.1.2 Studiefinanciering in STASIM

Voor de evaluatie van het Vlaamse stelsel van studiefinanciering gebruiken we het standaardsimulatiemodel STASIM. STASIM werd ontwikkeld door het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck en laat toe om voor hypothetische gezinnen de effecten van bepaalde beleidsmaatregelen op het gezinsinkomen te berekenen (zie o.m. Cantillon et al., 2002). In het kader van het project ‘Student in de 21ste eeuw’ werd STASIM uitgebreid met een module studiefinanciering om de financiële gevolgen van kinderen in het hoger onderwijs voor het netto beschikbaar gezinsinkomen te berekenen. Niet enkel het Vlaamse studiefinancierings-systeem, maar ook het systeem van Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk werden in de nieuwe module opgenomen. Op deze manier kan de netto opbrengst berekend worden in absolute en relatieve termen wanneer men de (virtuele) overstap zou maken van het ene studiefinancieringssysteem naar het andere.

Om het model gebruiksvriendelijk en overzichtelijk te houden, werd besloten om niet alle nuances van elk studiefinancieringsysteem in de simulaties op te nemen. Zo moeten bij de berekening van de hoogte van de voordelen steeds een aantal assumpties gemaakt worden.

We gaan er bijvoorbeeld van uit dat de student aan de nationaliteits- en pedagogische voorwaarden voldoet, een voltijds studietraject volgt. Ook onder andere studiefinancierings-systemen waar het jokerkrediet niet gehanteerd wordt, veronderstellen we dat de student aan alle nationaliteits26- en pedagogische voorwaarden voldoet om voor studiefinanciering in aanmerking te komen (zie Bijlage 2). We gaan er van uit dat de student in eigen land een opleiding volgt. De meeneembaarheid van studiefinanciering komt dus niet ter sprake.

26

We gaan er van uit dat alle kinderen in het typegezin tussen 18 en 25 jaar studenten hoger onderwijs zijn. We simuleren enkel studenten ten laste van hun ouders of andere personen en zelfstandige studenten omdat deze categorieën het meeste in de praktijk voorkomen in Vlaanderen. Omdat STASIM met typegezinnen werkt, is het niet mogelijk om alle nuances van de realiteit in de simulatie op te nemen, daarom werd geopteerd om een vereenvoudigd concept van de zelfstandige student te hanteren. Er wordt dus geen rekening gehouden met de regelgeving omtrent gehuwde, wettelijk samenwonende of alleenstaande studenten. Een zelfstandige student in de simulaties is een student waarvan niet verwacht wordt dat iemand anders bijdraagt aan zijn studie- of levenskost. De student is het gezinshoofd van zijn eigen economische leefeenheid en niet afhankelijk van ouders. Het inkomen van de student zal dan ook het gezinsinkomen vorme n.

Verder bevatten de typegezinnen geen gehandicapte personen om problemen met specifieke regelgevingen te vermijden. Ook wordt steeds het Belgisch fiscaal stelsel gehanteerd, ook voor de buitenlandse studiefinancierings systemen. De enige uitzondering hierop is de belastingvermindering voor kinderen ten laste: enkel als in de buitenlandse systemen fiscale voordelen toegekend worden voor studenten hoger onderwijs, zullen deze in de simulaties opgenomen worden. Dit is niet het geval voor de drie landen waarmee we Vlaanderen vergelijken. Het inkomen dat voor de simulaties gehanteerd werd, is het inkomen 2004, aanslagjaar 2005. Voor meer informatie over de werking van STASIM, zie Cantillon et al., 2002.

In Vlaanderen bestaat de mogelijkheid voor studenten hoger onderwijs om bij de Dienst Sociale Voorzieningen (SOVO) van hun onderwijsinstelling onder bepaalde voorwaarden een som geld te lenen die terugbetaald moet worden. Er is echter geen specifieke regelgeving en de voorwaarden zijn afhankelijk van de situatie van de student en de SOVO waar de student komt aankloppen. Omdat deze maatregel niet op gemeenschaps- of federaal niveau is vastgelegd, en dus niet algemeen toepasbaar is, wordt hij niet in het simulatiemodel opgenomen.

We gebruiken een aantal indicatoren voor de evaluatie van de studiefinanciering. Vooreerst worden de absolute bedragen van de studietoelagen en de indirecte onderwijsvoorzieningen bekeken. Zowel voor kinderbijslag, fiscaal voordeel voor kinderen ten laste, studiebeurs en lening wordt het absolute jaarlijkse bedrag weergegeven. Vervolgens wordt het totaal van deze maatregelen als percentage van het beschikbaar gezinsinkomen na de maatregelen berekend. Daarnaast berekenen we deze voorzieningen ook als percentage van de studiekost, om na te gaan in welke mate de studiekost gedekt wordt.

We analyseren de studiefinanciering op basis van de volgende dimensies:

- inkomensniveau: het netto- inkomen varieert van 100% tot en met 300% van het GGMMI27;

- soort inkomen: loon, werkloosheidsuitkering, leefloon;

- gezinstype: alleenstaande, koppel éénverdieners en koppel tweeverdieners28; - aantal studenten: leefeenheden met één, twee en drie studenten hoger onderwijs;

- al dan niet thuiswonend student;

27 GGMMI= Gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen. Dit is het inkomen waarop elke werknemer gemiddeld over een jaar recht heeft. Dat inkomen bevat niet alleen het basisloon maar ook alle premies (bijvoorbeeld eindejaarspremie, toeslagen, …).

28

- zelfstandig student.

Alvorens we aan de analyse van de studiefinanciering beginnen, kijken we nog even naar een variabele die relevant is voor de berekening van de studietoelagen en de vermindering van het inschrijvingsgeld in Vlaanderen, m.n. het kadastraal inkomen vreemd gebruik. Het K.I.

vertegenwoordigt het gemiddeld normaal netto- inkomen dat het onroerend goed tijdens een jaar aan zijn eigenaar opbrengt. KI vreemd omvat onroerende goederen die kunnen verhuurd worden en echt vermogen uitmaken. Dit wil zeggen de gemiddelde normale netto-huurwaarde van het onroerend goed van één jaar. De kadastraal inkomenstest (K.I.-test) houdt in dat naast het inkomen ook het bezit van onroerende goederen als vermogensindicator gehanteerd wordt.

Als het verdrievoudigd kadastraal inkomen voor vreemd gebruik hoger is dan 20% van het referentie- inkomen, verminderd met tweemaal het K.I. vreemd gebruik en éénmaal het K.I.

voor beroepsdoeleinden, komt de student niet in aanmerking voor studiefinanciering. B5 Grafiek 1 geeft aan wat het maximum toegelaten K.I. vreemd gebruik mag zijn om nog steeds in aanmerking te komen voor een studiebeurs bij een bepaald referentie- inkomen, ongeacht het aantal studenten hoger onderwijs in de leefeenheid aanwezig zijn. Het bedrag neemt toe met inkomensniveau. De hogere loonscategorieën mogen een zeer hoog kadastraal inkomen vreemd gebruik hebben en kunnen volgens dit criterium nog steeds in aanmerking te komen voor een studiebeurs.

B5 Grafiek 20 Maximumgrens kadastraal inkomen vreemd gebruik (uitgedrukt in euro) om in aanmerking te komen voor een studiebeurs hoger onderwijs, per gezinstype en inkomensniveau, Vlaanderen 2004.

0 € 500 € 1.000 € 1.500 € 2.000 € 2.500 € 3.000 € 3.500 € 4.000 €

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Maximumgrens KI vreemd gebruik

Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.

B5.2 Studiefinanciering hoger onderwijs in Vlaanderen:

kinderbijslag, belastingvermindering voor kinderen en studietoelagen

B5.2.1 Werknemer(s) als ouder

We onderzoeken eerst de inkomensdimensie voor een student waarvaan de ouder werknemer is: in welke mate verandert de studiefinanciering met het inkomensniveau van de leefeenheid?

Daarna gaan we na hoe deze bedragen veranderen als er meerdere studenten in het gezin aanwezig zijn. We beschouwen in eerste instantie thuiswonende studenten. Kotstudenten en zelfstandige studenten komen in secties 5.2.4 en 5.2.5 aan bod.

a) Eén student hoger onderwijs

In B5 Grafiek 2 wordt het jaarlijks bedrag aan kinderbijslag, belastingvermindering en studiebeurs weergegeven die door gezinnen met één student wordt ontvangen. Voor elk gezinstype worden 8 inkomensniveaus onderscheiden: gaande van 100% van het GGMMI tot 300% van het GGMMI. Het inkomensniveau van de partner bij een koppel tweeverdieners blijft ongewijzigd, namelijk 130% van het GGMMI.

Het jaarlijks bedrag aan studiefinanciering bedraagt voor een eenouder met minimumloon 3.709 euro, waarvan 33 % kinderbijslag, 19% belastingaftrek en 48% studiebeurs. Het gecumuleerde bedrag vermindert gradueel met stijgend loon, tot 1541 euro bij een loon dat drie keer hoger is dan het GGMMI. Het aandeel van de studietoelage vermindert, en verdwijnt van een loonniveau dat 2,5 keer hoger ligt dan het minimumloon.

Ook de studiefinanciering voor koppels éénverdieners kent eenzelfde verloop, zij het op een iets lager niveau vanwege het geringere fiscaal voordeel voor koppels vergeleken met de eenoudergezinnen. Gezinnen met twee arbeidsinkomens en één student hoger onderwijs komen nooit in aanmerking voor een studietoelage. De tussenkomst van de overheid bedraagt ongeacht het loon, 1541 euro per jaar, waarvan 79% uit kinderbijslag en 21% uit belastingaftrek.

B5 Grafiek 21 Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs thuiswonend, 100%-300% van GGMMI, Vlaanderen 2004.

0 € 500 € 1.000 € 1.500 € 2.000 € 2.500 € 3.000 € 3.500 € 4.000 €

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Jaarlijks bedrag studiefinanciering

Kinderbijslag Fiscaal voordeel Studiebeurs Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.

In het Vlaamse hoger onderwijs moet jaarlijks inschrijvingsgeld betaald worden, maar zoals we reeds zagen in Bijlage 2 is er voor beurs- en bijna-beursstudenten een vermindering van het inschrijvingsgeld mogelijk. B5 Grafiek 22 geeft de evolutie weer van het inschrijvingsgeld naarmate het inkomen van de leefeenheid stijgt. Bij koppels tweeverdieners moet het volledige inschrijvingsgeld betaald worden, en dit bedrag is ongeveer een derde van het totaalbedrag studiefinanciering. Bij beursstudenten is het inschrijvingsgeld veel lager t.o.v. het totaalbedrag studiefinanciering dat jaarlijks ontvangen wordt. Bij gezinnen met één arbeidsinkomen, wordt het minimum inschrijvingsgeld gevraagd als het arbeidsinkomen niet hoger is dan 200% van het minimuminkomen.

B5 Grafiek 22 Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, thuiswonend, 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.

0 € 500 € 1.000 € 1.500 € 2.000 € 2.500 € 3.000 € 3.500 € 4.000 €

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Jaarlijks bedrag (in Euro)

Netto beschikbaar bedrag studiefinanciering Inschrijvingsgeld

Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.

Als het referentie- inkomen hoger is dan de maximumgrens, maar lager dan de maximumgrens verhoogd met 1240 euro, moet slechts een deel van het inschrijvingsgeld betaald worden.

Door de kleine verhoging van de maximumgrens behoorde geen van de typegezinnen in de simulaties tot de categorie van bijna-beursstudenten.

B5 Grafiek 23 Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1 student hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.

0%

5%

10%

15%

20%

25%

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Percentage

Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.

B5 Grafiek 4 geeft aan hoe belangrijk de studiefinanciering is in het budget van de gezinnen.

Voor alle types neemt het aandeel af naarmate het inkomen stijgt. Vooral voor de eenoudergezinnen en voor de koppels eenverdieners maken deze voorzieningen een belangrijk deel uit van hun beschikbaar inkomen (tot bijna 25% voor een eenouder met 100%

GGMMI). Voor koppels tweeverdieners schommelt dit aandeel rond de 5%.

b) Twee en drie studenten hoger onderwijs

De totale som die gezinnen met één minimumloon met meerdere studenten in het hoger onderwijs ontvangen, loopt op tot 8463 euro voor 2 studenten en 14767 euro voor 3 studenten hoger onderwijs. Door rangafhankelijkheid is het bedrag van de kinderbijslag meer dan het twee- en drievoudige van het bedrag voor één student hoger onderwijs (zie B5 Grafiek 5 en B5 Grafiek 6).

B5 Grafiek 24 Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 2 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.

0 € 2.000 € 4.000 € 6.000 € 8.000 € 10.000 € 12.000 € 14.000 € 16.000 €

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Jaarlijks bedrag studiefinanciering

Kinderbijslag Fiscaal voordeel Studiebeurs

Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.

B5 Grafiek 25 Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.

0 € 2.000 € 4.000 € 6.000 € 8.000 € 10.000 € 12.000 € 14.000 € 16.000 €

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Jaarlijks bedrag studiefinanciering

Kinderbijslag Fiscaal voordeel Studiebeurs Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.

Een dergelijke rangprogressiviteit zien we ook bij het fiscaal voordeel voor studenten hoger onderwijs. Het fiscaal voordeel ligt bij twee studenten hoger onderwijs ook aanzienlijk hoger voor alleenstaande ouders, en een beetje hoger voor eenverdieners dan tweeverdieners. In het geval van drie studenten is het fiscaal voordeel iets groter bij tweeverdieners dan bij een koppel eenverdieners. De belastingvrije som is groter bij drie kinderen ten laste. Bij een koppel eenverdieners is zelfs na toepassing van het huwelijksquotiënt het inkomen nog te laag om de volledige belastingvrije som op te nemen. Het terugbetaalbaar belastingkrediet voor kinderen ten laste is begrensd op 350 euro per kind, dus het bedrag dat niet opgenomen wordt, kan niet volledig terugbetaald worden (het niet-opgenomen niet-terugbetaalde deel bedraagt 868 euro bij eenverdieners 100% GGMMI en 120 euro bij eenverdieners 120% GGMMI).

Het inkomensafhankelijk karakter van de studiebeurzen wordt ook aan de hand van B5 Grafiek 5 en B5 Grafiek 6 duidelijk. Omdat het aantal punten van de leefeenheid toeneemt met het aantal kinderen ten laste en studenten hoger onderwijs, ligt de minimum- en maximum- inkomensgrens hoger dan de vorige grafiek. Ook tweeverdieners met een laag inkomen komen daardoor in aanmerking voor een studiebeurs, en naarmate het aantal studenten toeneemt schuift deze grens verder op. Tweeverdieners met 3 hogeschoolstudenten blijven het recht op studietoelage beho uden zolang het loon van het gezinshoofd niet hoger is dan 2 maal het minimumloon.

De hoogte van de inkomensgrens voor minimum inschrijvingsgeld en volledig inschrijvingsgeld schuift systematisch op naarmate het aantal studenten hoger onderwijs in de leefeenheid stijgt (zie B5 Grafiek 7 en B5 Grafiek 8). De oorzaak hiervan ligt in het stijgende aantal punten van de leefeenheid. Omdat alle personen die buiten de aanvrager van een studiebeurs nog hoger onderwijs volgen, recht geven op één punt extra, verhoogt een extra

student hoger onderwijs de maximum-bedragen om voor een studiebeurs in aanmerking te komen aanzienlijk. Dit heeft tot gevolg dat bij een koppel tweeverdieners met een inkomen 100% GGMMI met één student hoger onderwijs het volledig inschrijvingsgeld betaald moet worden, terwijl een koppel tweeverdieners met inkomen 200% GGMMI met drie studenten hoger onderwijs recht heeft op vermindering van inschrijvingsgeld, en dus opmerkelijk minder dient te betalen (zie B5 Grafiek 3 en B5 Grafiek 8).

B5 Grafiek 26 Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 2 studenten hoger onderwijs, thuiswonend, 100-300%

GGMMI, Vlaanderen 2004.

0 € 2.000 € 4.000 € 6.000 € 8.000 € 10.000 € 12.000 € 14.000 € 16.000 €

Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel,

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Jaarlijks bedrag (in Euro)

Netto beschikbaar bedrag studiefinanciering Inschrijvingsgeld Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM

B5 Grafiek 27 Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 3 studenten hoger onderwijs, thuiswonend, 100-300%

GGMMI, Vlaanderen 2004.

0 € 2.000 € 4.000 € 6.000 € 8.000 € 10.000 € 12.000 € 14.000 € 16.000 €

Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel, Alleenst. Koppel, Koppel,

100 120 140 160 180 200 250 300

Gezinstype per inkomensniveau

Jaarlijks bedrag (in Euro)

Netto bedrag studiefinanciering Inschrijvingsgeld Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.

Bij de laagste inkomenscategorieën met drie studenten hoger onderwijs in de leefeenheid maken de maatregelen voor studiefinanciering tot meer dan 50% uit van het beschikbare gezinsinkomen (zie B5 Grafiek 9 en B5 Grafiek 10). Dit aandeel daalt gradueel, tot 30% van het inkomen bij een loonsniveau dat driemaal hoger ligt dan het minimumloon. Ongeacht het inkomensniveau is het aandeel hoger voor eenoudergezin dan een koppel eenverdieners, vanwege het recht op hogere fiscale voordelen van deze gezinstypes.

Uit B5 Grafiek 9 en B5 Grafiek 10 blijkt dat voor eenoudergezinnen en koppels eenverdieners met een laag inkomen het aandeel van deze voorzieningen 40% (2 studenten hoger onderwijs) tot bijna 55% (3 studenten hoger onderwijs) van het beschikbaar inkomen uitmaken. Bij koppels tweeverdieners is het aandeel kleiner vermits het referentie- inkomen hoger ligt en het totale bedrag van de onderwijsvoorzieningen kleiner is. Het aandeel varieert van 10% tot 15%

bij gezinnen met 2 studenten hoger onderwijs en 20% tot 30% bij gezinnen met drie studenten hoger onderwijs.

B5 Grafiek 28 Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 2 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

35%

40%

45%

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 93-118)