• No results found

Sociale differentiatie inzake participatie hoger onderwijs

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 74-82)

B3.1 De evolutie van de participatie aan het hoger onderwijs

Verschillende bronnen tonen aan dat de participatie aan het hoger onderwijs in de tweede helft van de 20ste eeuw sterk is gestegen in België. Zo meet Vanderstraeten (1996) tussen 1970 en 1991 op basis van de Volkstellingsgegevens een belangrijke stijging van de onderwijsdeelname bij alle leeftijden tussen 16 en 24 jaar. Dit blijkt ook uit de cijfers van de SEP-enquêtes 1976-1997 (zie B3 Tabel 21). In 1997 meten we een deelname aan het hoger onderwijs van 33% van de Belgische jongeren tussen 18 en 25 jaar. Grosso modo is het ontwikkelingspatroon gelijkaardig voor beide regio’s. Toch is er een verschil, in de zin dat de participatie aan het hoger onderwijs in Vlaanderen steeds hoger ligt dan in Wallonië. Dit blijkt zeker zo te zijn voor de laatste twee meetmomenten van SEP, nl. 1992 en 1997.

B3 Tabel 38 Evolutie van de participatie aan het tertiair onderwijs van 18 tot 25 jarigen, België, Vlaanderen-Wallonië, 1985-1997.

SEP-enquêtes steekproef uit NIS -Volkstelling

1976 1985 1992 1997 1981 1991

België - 18 26 33 16 24

Vlaams Gewest 17 18 29 35 16 25

Waals Gewest - 17 22 29 15 23

Bron: SEP-enquêtes (1976-1985-1992-1997), steekproef uit de NIS-Volkstelling (1981-1991).

Ook cijfers van het Departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap20 geven aan dat de algemeen vastgestelde stijging van de scholingsgraad van de jonge actieve bevolking minder uitgesproken is in het Waalse Gewest. Op het vlak van de verspreiding van de diploma’s hoger onderwijs zou er tussen 1989 en 1996 zelfs een kloof zijn ontstaan tussen beide gewesten en dit in het ‘voordeel’ van de Vlaamse bevolking.

B3.2 De vermindering van de sekse-ongelijkheid

Verschillende studies tonen aan dat in de rijkere landen de ongelijkheid tussen de geslachten sterk is verminderd wat betreft participatie aan het hoger onderwijs. De gegevens van de diverse Volkstellingen geven aan dat de scolarisatieratio’s van de vrouwen er sterker op zijn vooruit gegaan dan deze voor mannen (zie B3 Tabel 22). Dit leidde ertoe dat de achterstand van de vrouwen (zie de cijfers voor 1961 en 1970) werd omgebogen tot een voorsprong (zie gegevens 1991) (zie Vanderstraeten, 1996).

19 Deze sectie is grotendeels een actualisatie van Tan (1998).

20 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs (1996), Het Vlaams onderwijs. Enkele

B3 Tabel 39 Evolutie van de onderwijsparticipatie van 20-jarigen op basis van de

Door deze evolutie zijn ook in het hoger onderwijs de sekse-verschillen vervaagd. In het academiejaar 1991-1992 waren reeds 52,5% van de generatiestudenten21 in het hoger onderwijs meisjes. In het hoger onderwijs buiten de universiteit is er in de laatste 10 jaar altijd een overwicht aan vrouwelijke generatiestudenten. B3 Tabel 23 geeft de verdeling naar geslacht van studenten hoger onderwijs per onderwijscategorie. Ook daar merken we dat er reeds tien jaar meer meisjes dan jongens een opleiding aan een hogeschool in Vlaanderen volgen. In het universitair onderwijs is deze inhaalbeweging later gebeurd, met als 1996 scharnierjaar, en zijn meisjes momenteel nog sterker vertegenwoordigd aan de Vlaamse universiteiten dan jongens22. Deze tendens komt overeen met internationale bevindingen.

B3 Tabel 40 Evolutie van het aantal studenten in het hoger onderwijs naar geslacht (hoofdinschrijvingen) per onderwijscategorie, academiejaar 1993-1994 tot 2003-2004.

Hogescholenonderwijs Universitair onderwijs Totaal hoger onderwijs

Jongens Meisjes Jongens Meisjes Jongens Meisjes

1993-94 47,30% 52,70% 51,40% 48,60% 48,77% 51,23%

Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 141-142.

Ook uit de SEP- en de PSBH-enquêtegegevens en uit de resultaten op basis van twee steekproeven uit de NIS-Volkstelling (1981-1991) blijkt dat de expansie in de deelname aan het hoger onderwijs in iets grotere mate op rekening moet worden geschreven van vrouwen (zie B3 Tabel 24).

21 Met de term generatiestudent worden die studenten bedoeld: die voor het eerst zijn ingeschreven in een eerste jaar van het hoger onderwijs.

22 De reductie van de sekse-ongelijkheid inzake (hoger) onderwijsdeelname betekent evenwel niet dat daarmee alle sekse-verschillen in het onderwijs zijn verdwenen. Mannen en vrouwen blijven van elkaar verschillen bv. in de keuze van studierichting, slaagpercentages, bissen, ... Voor meer informatie hieromtrent zie bijv.: De Neve, H. (1991), Studierendementen aan KULeuven in de periode 1984-1985 tot en met 1988-1989, Katholieke

B3 Tabel 41 Evolutie van de participatie aan het tertiair onderwijs van 18 tot 25 jarige jongens en meisjes, Vlaanderen, 1985-1997*.

SEP SEP+PSBH SEP+PSBH steekproef uit NIS -Volkstelling

1985 1992 1997 1981 1991

Jongens 18 27 32 16 24

Meisjes 18 30 38 16 26

N=1238 N=1173 N=1404 N=9309 N=7840

* Cijfers voor 1976 ontbreken omdat voor dat jaar niet van alle respondenten het geslacht bekend is (enkel van gezinshoofden).

Bron: 1985: SEP-enquêtes.

1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.

steekproef uit de NIS-Volkstelling (1981-1991).

B3.3 Blijvende sociale ongelijkheden in het hoger onderwijs

Naast participatie naar geslacht onderzoeken we ook de deelname aan het hoger onderwijs volgens sociale afkomst. Hierbij kijken we enerzijds naar de socio-professionele categorie en het onderwijsniveau van de ouders en anderzijds naar de inkomenspositie van het gezin waar de student deel van uit maakt.

In wat volgt berekenen we participatie- indices aan het tertiair onderwijs (HOBU of UHO) naar sociale achtergrond, voor alle 18 tot 25 jarigen. Het gaat dan zowel om 18 tot 25 jarigen die nog bij hun ouders wonen als om jongeren die reeds zelfstandig wonen. De overgrote meerderheid van de studenten woont nog bij hun ouders; de participatie aan het hoger onderwijs van zelfstandig wonende jongeren is zeer klein. Er is echter een probleem bij het achterhalen van de socio-professionele kenmerken van zelfstandig wonende jongeren; vaak zijn zij het gezinshoofd of de partner in het gezin (de socio-professionele kenmerken van het gezinshoofd hebben voor deze groep dus meestal betrekking op de jongere zelf in plaats van op zijn/haar ouders). In de populatie van 487 studenten hoger onderwijs in onze steekproef, zijn 29 gezinshoofden studenten hoger onderwijs tussen 18 en 25 jaar. 20 van deze zelfstandige studenten zijn alleenstaande, 9 andere leven samen met een andere persoon in de leefeenheid. Deze groep is te klein om afzonderlijke analyses op uit te voeren.

B3.3.1 Naar socio-professionele status en onderwijsniveau van de ouders Onze resultaten tonen aan dat er in Vlaanderen een sterke differentiatie naar sociale achtergrond is inzake de participatie aan het hoger onderwijs, en dit voor de vier analyse-jaren. Kinderen van bedienden participeren in 1997 bijna 2 keer meer dan arbeiderskinderen (zie B3 Tabel 25). Een gelijkaardig patroon zien we in functie van het onderwijsniveau van het gezinshoofd (zie B3 Tabel 26).

De globale participatie aan het tertiair onderwijs bleef eerder stabiel in de periode 1976-1985, terwijl de periode 1985-1997 werd gekenmerkt door zowat een verdubbeling van de deelname aan tertiair onderwijs. Aanvankelijk verliep de evolutie binnen de onderscheiden sociale categorieën ongeveer parallel aan de algemene evolutie. Hoewel in de periode 1985-1997 de deelname aan hoger onderwijs van 18-25 jarigen uit alle beroepsgroepen en ongeacht het

scholingsniveau van het gezinshoofd erop vooruit ging, dit niet gepaard is gegaan met een afname van het belang van deze sociale achtergrondkenmerken voor iemands kans op participatie. Dit verband blijft stabiel omdat arbeiderskinderen en kinderen van bedienden, maar ook kinderen van laag- en hooggeschoolden er ongeveer even sterk op vooruit zijn gegaan. In buitenlands onderzoek vinden we overwegend een bevestiging van zulk een stabiel gebleven verband tussen sociale afkomst en onderwijskansen. Zo werd ook in andere welvaartsstaten vastgesteld dat ondanks het feit dat nu ook een groeiend aantal kinderen van minder geprivilegieerde afkomst de weg naar het hoger onderwijs hebben gevonden, zij in vergelijking tot kinderen uit de hogere socio-economische groepen nog steeds onder-vertegenwoordigd blijven (zie OECD, 1997).

B3 Tabel 42 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar socio-professionele categorie van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1976-1997.

Participatie-indices aandeel in de totale groep (*) Socio-professionele (*) d.w.z. alle 18-25 jarigen.

Bron: 1976: CSB-enquêtes; 1985: SEP-enquêtes.

1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.

B3 Tabel 43 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar onderwijsniveau van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1976-1997.

Participatie-indices aandeel in de totale groep (*) Onderwijsniveau

globale participatie 17 18 29 35 100% 100% 100% 100%

N=1550 N=1196 N=1137 N=1405 (1) Laaggeschoold = ten hoogste lager secundair; Middengeschoold = ten hoogste hoger secundair (BSO/TSO

of ASO); Hooggeschoold = Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (HOKT of HOLT) of Universitair Hoger Onderwijs.

(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen.

Bron: 1976: CSB-enquêtes; 1985: SEP-enquêtes; 1992,1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.

Een belangrijke opmerking bij deze vaststellingen is wel dat het aandeel kinderen van arbeiders en van laaggeschoolden sterk afnam over de beschouwde periode (arbeiderskinderen van 47% in 1976 tot 29% in 1997; 18-25-jarigen met een gezinshoofd met een diploma van ten hoogste lager secundair onderwijs van 74% in 1976 tot 37 % in 1997).

De context is dus ook veranderd en de notie ‘laaggeschoold’ betekent eigenlijk iets anders op

het einde van de 20ste eeuw dan in het midden van de jaren ‘70. Daarom worden ook participatie- indices berekend in functie van het ‘relatieve’ onderwijsniveau van het gezinshoofd, waarmee we het onderwijsniveau t.o.v. het gemiddeld onderwijsniveau van de bevolking in het betreffende jaar bedoelen (het mediaan onderwijsniveau)23. Ook op basis van deze werkwijze vinden we een stabiel gebleven kloof in participatie tussen kinderen van relatief laag- en relatief hooggeschoolden (B3 Tabel 27). Deze laatsten participeren in alle onderzochte jaren 2 tot 3 keer zoveel aan het hoger onderwijs24.

B3 Tabel 44 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar het

‘relatief’ onderwijsniveau van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1976-1997.

Relatief onderwijsniveau gezinshoofd Participatie-indices

1976 1985 1992 1997

relatief laaggeschoold (*) 9 12 15 25

relatief hooggeschoold 29 29 43 46

globale participatie 17 18 29 35

N=1561 N=1196 N=711 N=1405

(*) laag, d.w.z. behorende tot de afgerond 50% laagstgeschoolden.

Bron: SEP-enquêtes, 1976-1985-1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.

Voor 1997 hebben we de analyse op twee wijzen verfijnd (zie B3 Tabel 28). We hebben gekeken naar de participatie vo lgens type hoger onderwijs. De sociale differentiatie situeert zich vooral bij de participatie aan het universitair onderwijs en het HOBU van het lange type:

kinderen van hooggeschoolde ouders participeren ongeveer vier keer meer dan kinderen met een laaggeschoold gezinshoofd. Een gelijkaardig patroon zien we bij de indeling volgens de socio-professionele categorie van het gezinshoofd. Bij de participatie aan het hoger onderwijs van het korte type daarentegen zijn de verschillen naar sociale afkomst zo hoed als uitgevlakt.

Daarnaast hebben we ook onderzocht wat het verschil in participatie is naargelang de tewerkstelling van het gezinshoofd. Het is onmiddellijk duidelijk dat de participatie merkelijk hoger is indien het gezinshoofd werkt. Ook hier situeert dit verschil zich vooral bij het universitair onderwijs.

23 In 1976 had afgerond 50% van de 18-25 jarigen een gezinshoofd met een diploma ‘lager onderwijs’, in 1985 betreft het een diploma lager BSO of TSO, in 1992 een diploma lager ASO, en in 1997 omvat het ook een diploma hoger secundair beroepsonderwijs.

24 De participatie-indices voor het fusiebestand SEP -PSBH voor 1997 zijn ongeveer gelijk aan die voor SEP

B3 Tabel 45 Participatie aan de diverse vormen van hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar kenmerken van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1997.

Participatie-indices

Globaal HOKT HOLT Universiteit

onderwijsniveau gezinshoofd (1)

Laag 26 17 2 6

Midden 33 15 6 12

Hoog 53 18 10 25

socio-professionele categorie

gezinshoofd

Arbeider 25 18 3 5

Bediende 45 18 8 19

ander beroep 33 15 5 13

Tewerkstelling gezinshoofd

Niet-tewerkgesteld 26 15 5 7

Tewerkgesteld 38 17 6 15

(1) Laaggeschoold = ten hoogste lager secundair; Middengeschoold = ten hoogste hoger secundair (BSO/TSO of ASO); Hooggeschoold = Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (HOKT of HOLT) of Universitair Hoger Onderwijs.

Bron: SEP-PSBH, 1997.

B3.3.2 De participatie aan het hoger onderwijs van jongens en meisjes naar sociale achtergrond

In onderstaande tabellen gaan we na of het verband tussen participatie aan het hoger onderwijs en sociale achtergrond ve rschilt voor jongens en meisjes. B3 Tabel 29 en B3 Tabel 30 tonen aan dat controle naar geslacht de bovengenoemde conclusies toch enigszins nuanceert. Van alle 18 tot 25 jarige jongens participeren diegenen met een gezinshoofd dat bediende is of hooggeschoold in de drie jaren ongeveer twee keer meer aan het hoger onderwijs dan diegenen met een gezinshoofd dat arbeider is of laaggeschoold. Bij meisjes daarentegen zijn er indicaties dat de expansie van de deelname aan het hoger onderwijs sterker was bij meisjes uit de lagere klasse (gezinshoofd arbeider of laaggeschoold).

B3 Tabel 46 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarige jongens en meisjes, naar socio-professionele categorie van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1985-1997.

Socio-professionele categorie Participatie-indices aandeel in de totale groep (*)

gezinshoofd 1985 1992 1997 1985 1992 1997

(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen.

Bron: 1985: SEP -enquêtes; 1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.

B3 Tabel 47 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarige jongens en meisjes, naar onderwijsniveau van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1985-1997.

Onderwijsniveau Participatie-indices aandeel in de totale groep (*)

gezinshoofd 1985 1992 1997 1985 1992 1997

(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen.

Bron: 1985: SEP -enquêtes; 1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.

B3.3.3 Ongelijkheden naar inkomen van de ouders

Bij het onderzoeken van de deelname aan het hoger onderwijs in functie van inkomen, worden we geconfronteerd met het probleem dat alleen van de kinderen die nog bij de ouders wonen, bekend is wat de inkomenspositie is van het gezin waarin ze opgroeiden. Van jongeren tussen 18 en 25 jaar die reeds zelfstandig wonen hebben we enkel informatie over het ge zin dat ze zelf vormen.

B3 Tabel 31 toont participatie- indices naar inkomensquintielen (d.i. de indeling van de bevolking volgens inkomenshoogte in vijf categorieën van telkens twintig procent). De inkomensquintielen werden berekend op basis van het gestandaardiseerd totaal gezinsinkomen. Een gestandaardiseerd inkomen geeft de financiële draagkracht of welvaart van een gezin weer. Dit betekent dat het totaal gezinsinkomen (inclusief kinderbijslag, studiebeurzen, inkomen van thuiswonende kinderen, ...) wordt gedeeld door een maatstaf voor de gezinslasten25.

25 De inkomens worden gestandaardiseerd door middel van de aangepaste OESO-schaal. Deze equivalentieschaal telt de eerste volwassene in het gezin voor 1, per bijkomende volwassene komt er 0,5 bij en per kind wordt er 0,3 bijgeteld. Het gestandaardiseerd of equivalent inkomen bekomt men dan door het

Blijkbaar is er ook een zekere differentiatie in de participatie naar inkomensniveau: de deelname aan het hoger onderwijs is dubbel zo hoog in het vijfde inkomensquintiel dan in de laagste inkomensgroep. We zien hier echter een zeer sterk verschil naar type hoger onderwijs.

Deelname aan de universiteit situeert zich duidelijk bij de hogere inkomensgroepen. Bij het HOKT zien we een dergelijke differentiatie niet.

B3 Tabel 48 Part icipatie aan het hoger onderwijs naar inkomensquintielen, Vlaanderen, 1997.

Participatie-index aandeel in de

totale groep (*)

Globaal HOKT HOLT Universiteit

1. 15% 29 18 4 7

2. 17% 26 14 5 7

3. 22% 31 17 5 10

4. 21% 39 16 8 15

5. 25% 46 19 7 21

(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen.

Bron: SEP+PSBH, 1997.

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 74-82)