• No results found

Kostprijs van de voorzieningen voor hoger onderwijs in Vlaanderen

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 49-74)

De overheid voorziet verschillende tegemoetkomingen voor studies hoger onderwijs. We geven een overzicht van deze voorzieningen, en ramen ook de kostprijs hiervan voor de overheid. In de eerste sectie maken we een opsplitsing tussen de diverse categorieën onderwijsvoorzieningen. Vervolgens berekenen we de kostprijs van de twee categorieën directe onderwijsvoorzieningen, nl. de subsidies aan de onderwijsinstellingen en de sociale voorzieningen. De derde sectie is gewijd aan de bespreking van de studietoelagen. Vervolgens gaan we nader in op de indirecte voorzieningen, nl. de kinderbijslag en de belastingvermindering voor kinderen in het ho ger onderwijs, en uitkeringen voor zelfstandige studenten. Ook hier geven we voor elke categorie een raming van de budgettaire kostprijs. In sectie 1.5 besteden we tenslotte aandacht aan de inschrijvingsgelden, en de daarop geldende vermindering voor bepaalde groepen studenten.

B2.1 Definitie en overzicht

De overheidsuitgaven voor onderwijsvoorzieningen kunnen gedefinieerd worden als “die uitgaven die door de centrale overheid voor de exploitatie van het onderwijs gedaan worden, vermeerderd met de werkelijke uitgaven voor studietoelagen, kinderbijslagen en belastingvoordelen voor personen ten laste” (Deleeck, 1983: 116). In B2 Tabel 2 wordt een onderscheid gemaakt tussen studietoelagen, directe en indirecte voorzieningen voor studenten in het hoger onderwijs5. De rechtstreekse uitgaven van de overheid naar de onderwijsinstellingen worden directe onderwijsvoorzieningen genoemd. Zij betreffen de subsidiëring van de onderwijsinstellingen en de bijhorende sociale voorzieningen. De overige uitgaven komen op onrecht streekse manier het onderwijs ten goede en noemt men daarom indirecte onderwijsvoorzieningen (Deleeck, 1983: 115). Zij bestaan uit allerhande financiële voordelen die aan de student of zijn ouders worden toegekend:

a) universele financiële tegemoetkomingen voor kinderen tussen 18 en 25 jaar, zoals de kinderbijslag en de belastingvermindering voor kinderen ten laste;

b) uitkeringen voor (zelfstandige) studenten die niet meer ten laste zijn van hun ouders (bv.

omdat zij reeds gewerkt hebben), zoals de werkloosheidsuitkering en het leefloon.

Omdat de studietoelagen niet rechtstreeks de onderwijsinstellingen ten goede komen, kunnen zij niet echt aanzien worden als directe onderwijsvoorzieningen. Zij verschillen ook van de indirecte onderwijsvoorzieningen omdat ze wel rechtstreeks verbonden zijn aan de participatie aan het hoger onderwijs van de student. Daarenboven zijn ze, in tegenstelling tot de andere maatregelen, inkomensselectief.

5 Naast de indeling direct-indirect zijn er nog andere criteria om de onderwijsvoorzieningen in te delen, zoals het onderscheid tussen universele en selectieve maatregelen, tussen een oudergericht en een studentgericht systeem, enz.

B2 Tabel 19 Overzicht van de budgettaire kostprijs van de onderwijsvoorzieningen voor studenten hoger onderwijs, Vlaanderen, 2004.

Kostprijs in duizend euro In % van totaal Directe onderwijsvoorzieningen

- Subsidiëring onderwijsinstellingen 1.315.951a 77,2%

- Sociale voorzieningen 30.404 1,8%

Studietoelagen 54.259 3,2%

Indirecte onderwijsvoorzieningen

- Kinderbijslagen 247.193 14,5%

- Belastingvermindering voor kinderen ten laste 56.758 3,3%

- Uitkeringen voor zelfstandige studenten (leefloon, werkloosheidsuitkeringen)

n.b.

Totaal 1.704.565 100,0%

n.b.: cijfers niet bekend.

a Totale bedrag dat in de begroting ingeschreven staat verminderd met het jaarlijks budget voor de sociale voorzieningen.

B2 Tabel 19 geeft een globaal overzicht van de overheidsmiddelen die aangewend worden voor studenten in het hoger onderwijs. De subsidiëring van de onderwijsinstellingen neemt veruit het grootste deel van het budget in, gevolgd door de kostprijs van de kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs. In de volgende sectie s lichten we de berekeningswijze per categorie in detail toe.

B2 Tabel 20 Totaal aantal studenten hoger onderwijs per onderwijsafdeling en academiejaar (enkel hoofdinschrijvingen), Vlaanderen, 1993-2004.

Academiejaar Hogescholen-onderwijs Universitair onderwijs Totaal

1993-94 90.651 50.887 141.538

Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 141-142.

Het totale budget wordt steeds berekend voor alle studenten hoger onderwijs. In de onderwijsbegroting wordt soms echter een onderscheid gemaakt tussen hogescholen en universiteiten. Vermits het totaal aantal studenten die een opleiding aan een hogeschool in Vlaanderen volgen hoger is dan het totaal aantal universiteitsstudenten, moeten de budgetten in het licht van deze aantallen geanalyseerd worden. B2 Tabel 20 geeft de evolutie weer van het aantal studenten hogescholen- en universitair onderwijs. De toename van het aantal studenten tussen 1993 en 2004 is ongeveer even groot in het hogescholen- als in het universitair onderwijs.

B2.2 Kostprijs van de directe onderwijsvoorzieningen

B2.2.1 Subsidiëring van de onderwijsinstellingen

De bevoegdheid inzake onderwijs ligt in België bij de gemeenschappen. De federale overheid is inzake onderwijs nog slechts bevoegd voor de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsinstellingen, het vastleggen van de leerplicht en het bepalen van de minimumvoorwaarden voor het behalen van een diploma. Ook voor de onderwijsbegroting heeft de Vlaamse Gemeenschap autonomie.

Het universiteitsdecreet van 12 juni 1991 (Decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, verder in tekst als ‘universiteitsdecreet’) kent aan de universiteiten een grote autonomie toe. De overheid geeft de vereiste financiële middelen en stelt de universiteiten verantwoordelijk voor het aanwenden ervan. Voor het personeelsbeleid legt de overheid enkel het kader vast. Ook voor de hogescholen werd met het hogescholendecreet van 1994 (Officieuze coördinatie van het decreet van 13 juli betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, BS 31/08/1994, verder in tekst als

‘hogeschole ndecreet’) de deregulering doorgetrokken. De hogescholen dragen, net als de universiteiten, de verantwoordelijkheid voor de financiële enveloppe die hen jaarlijks wordt toegekend6.

De totale kostprijs van de subsidiëring van de onderwijsinstellingen bedroeg in 2004 1,3 miljard euro. Dit is 17,15% van de totale Vlaamse onderwijsbegroting; de aandelen van de universiteiten en hogescholen in de totale onderwijsbegroting bedroegen resp. 9,7% en 7,8%.

De subsidies voor het universitair onderwijs liggen veel ho ger dan voor het hogescholenonderwijs (zie B2 Tabel 4). De gemiddelde kostprijs per student was in 2004 13.224 euro in het universitair onderwijs en 5.937 euro in het hogescholenonderwijs.

B2 Tabel 21 Onderwijsbegroting per onderwijsafdeling en aantal studenten, Vlaanderen, 2004.

Type onderwijs Beleidskredieten (in duizend euro)

Aantal studenten a Subsidie per student (in euro)

Hogescholenonderwijs 594.725 100.178 5.937

Universitair onderwijs 751.630 56.839 13.224

Totaal 1.346.355 157.017 8.575

Totaal exclusief sociale voorzieningen

1.315.951 157.017 8.381

a Gegevens academiejaar 2003-2004 (Zie B2 Tabel 3).

Bron: Gegevens Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs - Afdeling Studietoelagen.

6 De universiteiten en hogescholen staan onder controle van de inspectie van Financiën en van de regeringscommissaris die het beleid toetsen aan wettelijke voorschriften. Via de jaarrekeningen en de jaarverslagen lichten de universiteiten en hogescholen de Vlaamse overheid in over hun financieel beheer en de mate waarin onderwijswerkzaamheden behoorlijk werden uitgevoerd.

B2.2.2 Sociale voorzieningen

Naast de centrale subsidiëring van de onderwijsinstellingen bestaat de belangrijkste directe studiefinanciering uit de sociale voorzieningen van de onderwijsinstellingen. De sociale voorzieningen zorgen voor een rechtstreekse en onrechtstreekse aanvulling van het budget van de student, een overbrugging of een tussenkomst bij noodsituaties. Door hun decentrale positie, hun opgebouwde know-how en hun directe contacten met de studenten zijn de sociale voorzieningen wellicht het best geplaatst om in te spelen op de specifieke noden van verschillende doelgroepen en van individuele gevallen.

Sociale voorzieningen zijn toegankelijk voor alle studenten en kunnen dus als universeel gekarakteriseerd worden. De universele werking omvat o.a. voeding, huisvesting, psycho-sociale dienstverlening, gezondheidszorg, medische hulp, vervoer, sport, cultuur. Een belangrijke doelstelling van de sociale voorzieningen is het informeren, opvangen en begeleiden van studenten die problemen hebben die nauw samen hangen met hun verblijf aan de universiteit of hogeschool.

Universiteiten en hogescholen staan zelf in voor sociale voorzieningen. Bij universiteiten maken ze integraal deel uit van de rechtspersoon. Voor hogescholen is het beheer van sociale voorzieningen toevertrouwd aan een vzw SOVO (SOciale VOorzieningen). Aan elke hogeschool is een vzw SOVO verbonden. Deze staat ten behoeve van de studenten van de betrokken hogeschool in voor de uitbouw van een ondersteunings- en begeleidingsproject en voor het beheer van de middelen bestemd voor de sociale voorzieningen.

B2 Tabel 22 Financiering sociale voorzieningen hogescholen, Vlaanderen, academiejaren 1996-2004.

Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs (2004a).

De overheid stelt voor de sociale voorzieningen middelen ter beschikking, de zogenaamde sociale toelagen. Elke universiteit of hogeschool kan daarenboven, indien zij dat wenst, de inschrijvingsgelden of een gedeelte daarvan ter beschikking stellen van de uitbouw van de socia le voorzieningen voor haar studenten. Het totale budget voor sociale voorzieningen hoger onderwijs is meer dan 30 miljoen euro, met een gemiddelde van 194 euro per student.

De werkingsmiddelen voor sociale voorzieningen verschillen aanzienlijk voor hogescholen en universiteiten. Voor de hogescholen bedraagt de totale financiering van de sociale voorzieningen in 2004 bijna 16 miljoen euro (B2 Tabel 22). Voor de universiteiten is dit 14.558.000 euro. Dit betekent dat in 2004 voor hogeschoolstudenten ongeveer 158 euro sociale toelagen per student wordt uitgetrokken, terwijl dit bedrag voor universiteitsstudenten ongeveer 256 euro bedraagt7.

Als men rekening houdt met het feit dat de toelage van de Vlaamse Gemeenschap voor de vzw’s SOVO de belangrijkste bron va n inkomsten is, terwijl dit voor de universiteiten slechts 30% van de globale inkomsten uitmaakt8, is dit verschil aanzienlijk. Deze verschillen worden stilaan maar zeker weggewerkt. Als we de toename van het aantal studenten die een studierichting aan de hogeschool vergelijken (zie B2 Tabel 3) met de groei van het jaarlijkse budget voor sociale voorzieningen van de hogescholen (zie B2 Tabel 5), kan men spreken van een heus inhaalmanoeuvre.

B2.3 Studietoelagen

“Studietoelagen zijn van een heel andere aard dan de andere onderwijsvoorzieningen. Het belangrijkste verschil ligt wellicht in het feit dat de toelagen selectieve uitkeringen zijn, terwijl de andere voorzieningen universeel zijn” (Deleeck, 1983: 97). Studietoelagen worden pas na een onderzoek naar bestaansmiddelen aan ‘minvermogende’ studenten uitgekeerd. De hoogte van de toelage varieert in de eerste plaats met het netto belastbaar inkomen en met de gezinslast. De studietoelagen worden door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd.

B2.3.1 Toekenningsvoorwaarden

Om voor studiefinanciering in aanmerking te komen, moet de student tegelijk aan drie voorwaarden voldoen: nationaliteitsvoorwaarden, pedagogische voorwaarden en financiële voorwaarden.

a) De nationaliteitsvereiste

Als basisprincipe geldt dat de student Belg moet zijn, maar ook als niet-Belg kan de student in aanmerking komen voor studiefinanciering als hij aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

- In België verblijven en kind zijn van een onderdaan van een lidstaat van de europese Unie die als werknemer in België werkt of gewerkt heeft9.

7 Kostprijs berekend a.d.h.v. onderwijsbegroting 2004 en aantal inschrijvingen hogeschool en universiteit van academiejaar 2003-2004 (zie B2 Tabel 3).

8 Andere belangrijke inkomstenbronnen voor de universiteiten zijn de inkomsten uit de studentenrestaurants, de inkomsten uit onroerende goederen en de overschrijvingen uit andere afdelingen. Het Rapport Hoger Onderwijs 2000-2001, p. 124, online: http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/beleid/jaarverslag2001/

9 Werken of gewerkt hebben betekent dat de student of zijn ouders in een periode van 2 jaar minstens twaalf maanden minimum 32 uur per week in België gewerkt hebben. Deze periode loopt af op 31 december van het

- In bezit zijn van een permanente verblijfsvergunning voor België

- Kandidaat-vluchteling of kind van een kandidaat-vluchteling zijn, en asielaanvraag moet ontvankelijk verklaard zijn.

Om de europese wetgeving en rechtspraak tegemoet te komen, zullen vanaf academiejaar 2005-2006 vier extra groepen buitenlandse studenten aanspraak kunnen maken op een Vlaamse studiebeurs (Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, 2005:

http://ond.vlaanderen.be/nieuws/2005p/0603-stud iebeurs.htm), namelijk:

- kinderen van een EU-burger die in België werkt of gewerkt heeft als zelfstandige;

- EU-studenten die zelf in België werken of gewerkt hebben als werknemer of zelfstandige;

- EU-studenten die al 5 jaar onafgebroken in België verblijven;

- slachtoffers van mensenhandel.

b) Pedagogische voorwaarden

De student moet ingeschreven zijn aan een ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs. De opleiding moet gevolgd worden met het oog op het behalen van een diploma.

De opleiding dient geaccrediteerd te zijn, erkend als nieuwe opleiding of tijdelijk erkend.

In de nieuwe regeling die vanaf academiejaar 2004-2005 in werking treedt, is er inzake studietoelagen een grotere flexibiliteit voor de studenten. Er wordt vertrokken van een krediet in verhouding tot het aantal studiepunten van het studietraject dat men aanvangt. Studenten in het hoger onderwijs die aan bepaalde voorwaarden voldoen hebben recht op:

• twee bachelor-kredieten en 1 master-krediet;

• een krediet voor één lerarenopleiding als vervolgopleiding;

• een krediet voor één voorbereidings- en/ of één schakelprogramma;

• een jokerkrediet van 60 studiepunten.

Het jokerkrediet (of jokerbeurs) is in het leven geroepen om minvermogende studenten in het onderwijs éénmaal een studietoelage toe te kennen zonder dat hij/zij geslaagd hoeft te zijn in een vorig studiejaar, op voorwaarde dat hij/zij voldoet aan de decretale of reglementair bepaalde toelatingsvoorwaarden. Deze studietoelage kan door de student worden gebruikt in geval van zittenblijven, heroriëntering, voor een opleiding van de derde cyclus of in elk geval waarin hij het vorig studiejaar niet met vrucht beëindigd heeft of niet geslaagd is ten overstaan van een examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap.

Dit zal een toename van de totale kosten voor studietoelagen tot gevolg hebben omdat meer studenten voor een studiebeurs in aanmerking komen die in de vorige regeling uit de boot vielen. Tot academiejaar 2003-2004 kwamen studenten die een voortgezette opleiding volgen niet in aanmerking voor een studiebeurs. Soms werd de jokerbeurs gebruikt om voor één jaar voortgezette opleiding een studiebeurs te ontvangen.

c) Financiële voorwaarden

Of de student al dan niet voor studiefinanciering in aanmerking komt, is afhankelijk van de samenstelling en van het referentie- inkomen van de leefeenheid. De student kan in één van de volgende vier categorieën10 zitten:

- Ten laste van ouder(s) of andere personen - Gehuwd of wettelijk samenwonend - Zelfstandig student

- Alleenstaand student

Het referentie- inkomen wordt op basis van het aanslagbiljet berekend (zie B2 Tabel 6). Om na te gaan of de student recht heeft op studiefinanciering, wordt naar het inkomen van twee jaar voor het huidige academiejaar gekeken, dus in dit geval het inkomen van 2002, aanslagj aar 2003. Als het referentie- inkomen voor minstens 70% bestaat uit vervangingsinkomsten, zoals werkloosheidsvergoedingen, ziektevergoedingen, brugpensioen,

… dan zal op het vervangingsinkomen ook de forfaitaire aftrek toegepast worden. De forfaitaire aftrek is een berekening van de aftrekbare beroepskosten, zoals de fiscus die toepast op de gewone bezoldigingen.

B2 Tabel 23 Berekening referentie-inkomen, academiejaar 2004-2005.

Gezamenlijk belastbaar inkomen leefeenheid Plus

80 % van de ontvangen alimentatiegelden

Afzonderlijk belastbare inkomsten

Leefloon of bestaansminimum

Tegemoetkomingen aan gehandicapten

Niet belastbare beurs die onderworpen is aan RSZ (doctoraatsbeurs)

Tweemaal het geïndexeerd kadastraal inkomen vreemd gebruik

Eenmaal het geïndexeerd kadastraal inkomen voor beroepsdoeleinden

= referentie-inkomen

Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004d: 16.

De hoogte van de studietoelage wordt door verschillende factoren bepaald (Gegevens academiejaar 2004-2005). Indien de student studietoelagegerechtigd is voor 60 studiepunten:

• en het referentie- inkomen gelijk is aan of lager ligt dan de maximumgrens (Zie Bijlage 9), bedraagt de toelage minstens 198,31 euro

• en het inkomen lager ligt dan of gelijk is aan de minimumgrens, ontvangt men de maximumtoelage. Voor kotstudenten is dit 3.069,00 euro en voor niet-kotstudenten 1.842,00 euro. Zelfstandige, alleenstaande, wettelijk samenwonende en gehuwde studenten worden steeds als kotstudent beschouwd.

• en indien het inkomen tussen beide grenzen in ligt, wordt het bedrag van de toelage verhoudingsgewijs vastgesteld:

Maximumgrens – referentie-inkomen x maximumtoelage Maximumgrens – minimumgrens

• en indien het inkomen lager ligt dan of gelijk is aan 1/10 van de maximumgrens, wordt aan bepaalde categorieën van studenten een uitzonderlijke toelage toegekend (bedragen

10 De specifieke regelgeving omtrent de verschillende leefeenheidscategorieën en het referentie-inkomen is na te lezen in het “Besluit van de Vlaamse regering betreffende de studiefinanciering en studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 28 mei 2004”: Titel II, Hoofdstuk II, online:

http://www.ond.vlaanderen.be/studietoelagen/nieuwe_wetgeving/uitvoeringsbesluit%2028_mei_2004.pdf

academiejaar 2004-2005 en op voorwaarde dat de student voor 60 studiepunten studiefinancieringsgerechtigd is):

- 4.132,00 euro voor een kotstudent - 2.673,00 euro voor een niet-kotstudent.

Deze bepaalde categorieën studenten zijn:

o gehuwd of wettelijk samenwonend student o zelfstandig student

o alleenstaande student

o het referentie-inkomen bestaat voor minstens 70 % uit vervangingsinkomsten of alimentatiegelden of het leefloon of tegemoetkomingen aan gehandicapten.

Indien de student voor minder dan 60 studiepunten studiefinancieringsgerechtigd is, wordt het bedrag gedeeltelijk verminderd. Zelfstandige, gehuwde of alleenstaande studenten worden steeds als kotstudenten beschouwd en hebben recht op een verhoogde studiebeurs.

B2.3.2 Kostprijs van de studietoelagen hoger onderwijs

De totale kostprijs van toegekende studietoelagen in het hoger onderwijs voor academiejaar 2003-2004 bedraagt 54,3 miljoen euro (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700). Van alle aanvragen voor een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap te bekomen, werd in datzelfde academiejaar 27% afgekeurd (zie B2 Tabel 7). Er zijn vermoedelijk ook een aantal studenten en/of hun ouders die niet weten dat studietoelagen bestaan of die denken dat ze er niet voor in aanmerking komen en geen aanvraag indienen (d.i. de zgn. ‘non-take-up’). Vergeleken met de absolute inschrijvingsaantallen ontvangen studenten van de hogeschoolopleidingen van 1 cyclus relatief het meest een studietoelage: 26,7 % t.o.v. 20,4 % bij hogeschoolopleidingen van 2 cycli en 19 % bij de universitaire opleidingen (zie B2 Tabel 7). Er worden ook meer aanvragen voor een studietoelage ingediend en geweigerd bij studenten die een opleiding aan een hogeschool van 1 cyclus volgen dan dit het geval is voor studenten die een opleiding van 2 cycli volgen.

B2 Tabel 24 Aantal aanvragen, toegekende studietoelagen, weigeringen en totale kostprijs volgens type hoger onderwijs, Vlaamse Gemeenschap, academiejaar 2003-2004. Totaal aantal studenten per

onderwijsniveau

Aantal aanvragen 27.369

(36,7%) Aantal toegekende studietoelagen 19.939

(26,7%) Geweigerd om financiële redenen 6.024

(8,1%) Geweigerd om andere redenen 1.406

(1,9%) Gemiddelde toelage per beursstudent € 1.383,87 € 1.549,86 € 1.684,56 € 1.499,43 Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700.

Vanaf 1991 tot en met 1994-95 is er een sterke daling van het aantal toelagen merkbaar (zie B2 Figuur 4). De daling in het academiejaar 1991-92 kan verklaard worden door de invoering van de KI-test11. Met de invoering van de KI-test als bijkomend criterium voor de welvaart van een gezin wilde men het Matteüseffect12 in de verdeling van de studietoelagen corrigeren en een besparing realiseren (Tan, 1998: p. 16). Naargelang de vorm van hoger onderwijs zet de daling zich verder of is er een eerder lichte stijging gevolgd door schommelingen.

De totale kostprijs van studietoelagen in het Hoger Onderwijs is in het jaar 2001-2002 aanzienlijk gestegen door het invoeren van de jokerbeurs (zie B2 Figuur 4). Studenten die voordien omwille van het gevolgde niveau of omwille van studievoortgang niet aan de studie voorwaarden voldeden en dus niet voor een studiebeurs in aanmerking kwamen, kunnen nu meestal op een jokerbeurs terugvallen. Deze maatregel had als gevolg dat het totale budget in ’01-’02 en ’02-’03 met respectievelijk 40% en 38,1% toenam ten opzichte van ’00-’01, waarvan slechts respectievelijk 6,3% en 7,7% toe te schrijven was aan de stijging van studietoelagen zonder jokerbeurzen (Vlaamse Vereniging voor Studenten, 2003: 8).

B2 Figuur 4 Evolutie van het aantal studenten hoger onderwijs, aantal studietoelagen en totale toelagebedrag, Hoger onderwijs, Vlaanderen, academiejaar 1989-2004.

1989-90 1990-91 1991-92

1992-93 1993-94 1994-95

1995-96 1996-97 1997-98

1998-99 1999-00 2000-01

2001-02 2002-03 2003-04 Academiejaar

Bron: Vlaamse Vereniging voor Studenten, 2003; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700.

11 KI=Kadastraal Inkomen.

12 Het Matteüseffect wordt gebruikt om het verschijnsel van de ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven te beschrijven. “Onder invloed van een aantal factoren van politiek-institutionele en van sociaal-culturele aard vloeien de voordelen van het sociaal beleid, verhoudingsgewijze en tendentieel, meer naar

Traditioneel gaat ongeveer 30% van de toelagen naar studenten die een universitaire opleiding volgen (zie B2 Figuur 5). 15% gaat naar studenten die een hogeschoolopleiding van 2 cycli volgen, wat een daling van 6% betekent t.o.v. ’89-’90. 55% van de toelagen gaat naar studenten die een hogeschoolopleiding van 1 cyclus volgen, wat een stijging van 6% is tegenover ‘89-’90. Deze evolutie is deels te wijten aan de fluctuerende studentenaantallen, maar de verklaring dat de aantrekkingskracht van de onderwijsvormen selectief is, wordt niet uitgesloten (Vlaamse Vereniging voor Studenten, 2003: 4-5).

B2 Figuur 5 Procentuele verdeling van het aantal toelagen binnen het hoger onderwijs, Vlaanderen, 1989-2004. Bron: Vereniging voor Studenten, 2003; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700.

B2.4 Kostprijs van de indirecte onderwijsvoorzieningen

B2.4.1 Kinderbijslag

Ouders van studenten worden naast het systeem van studiefinanciering en studenten-voorzieningen in hun kosten gesteund door de kinderbijslag en de fiscale aftrek voor kinderen ten laste. Aangezien gezinnen van deze beide financiële tegemoetkomingen gebruik kunnen maken zolang het kind ten laste is, komen ook 18 tot 25-jarigen hiervoor nog in aanmerking.

Ouders van studenten worden naast het systeem van studiefinanciering en studenten-voorzieningen in hun kosten gesteund door de kinderbijslag en de fiscale aftrek voor kinderen ten laste. Aangezien gezinnen van deze beide financiële tegemoetkomingen gebruik kunnen maken zolang het kind ten laste is, komen ook 18 tot 25-jarigen hiervoor nog in aanmerking.

In document STUDENT IN DE 21STE EEUW (pagina 49-74)