(potentieel) oppervlak beperkt. Daarnaast kan de overgang van water naar land een harde, on-natuurlijke overgang zijn geworden en kunnen verbindingen met andere waterlichamen zijn afgesloten of beperkt. De parameter “aandeel natuurlijke oever” indiceert voor de effecten van zowel bedijking, inpoldering als oeververdediging.
De ranges voor de referentietoestand van de parameters voor de hydromorfologische kwali-teitselementen zijn per type weer gegeven. Deze ranges en de onderbouwing daarvan zijn afkomstig van Verdonschot & van den Hoorn (2004). De weging van de parameters tot een eindoordeel per kwaliteitselement is ook gebaseerd op Verdonschot & van den Hoorn (2004), maar er is rekening gehouden met de uitwerking van Rijkswaterstaat (2006). De methode van wegen is samengevat in bijlage 13.
TABEL 2.11A HYDROMORFOLOGISCHE KWALITEITSEMLEMENTEN VOOR MEREN OPGEDEELD NAAR PARAMETERS
Kwaliteitselement Parametergroep Parameter Eenheid Hydrologisch regime Kwantiteit en dynamiek van de waterstroming oppervlak variatie km2
waterdiepte m
volume m3
volume variatie m3
Verblijftijd verblijftijd jaar
Verbinding met het grondwaterlichaam kwel 0 / 1 Morfologie Variatie van de meerdiepte bodemoppervlak/volume
-waterdiepte variatie m Structuur van de meeroever helling oeverprofiel o
1 Voor lijnvormige wateren wordt ook de breedte in meters als parameter gebruikt.
TABEL 2.11B HYDROMORFOLOGISCHE KWALITEITSELEMENTEN VOOR RIVIEREN OPGEDEELD NAAR PARAMETERS
Kwaliteitselement Parametergroep Parameter Eenheid Referentiewaarde Hydrologisch regime Kwantiteit en dynamiek
van de waterstroming
stroomsnelheid m s-1 zie typen
afvoer m3 s-1 zie typen
Riviercontinuïteit aantal, ligging en passeerbaarheid barrières
klassen geen barrières aanwezig bereikbaarheid klassen geen barrières aanwezig Morfologie Variaties in rivierdiepte
en –breedte
dwarsprofiel en mate van natuurlijkheid
klassen <5% van het waterlichaam heeft een veranderd dwarsprofiel Structuur en substraat
van de rivierbedding
rivierloop klassen 0-5% van het bovenaanzicht van het waterlichaam laat een gewijzigd
rivierpatroon zien aanwezigheid kunstmatige
bedding
klassen <1% kunstmatig materiaal aanwezig mate van natuurlijkheid
substraatsamenstelling bedding
klassen vrijwel natuurlijk
Structuur van de oeverzone
aanwezigheid oeververdediging klassen < 5% hard of <10% zacht kunstmatig materiaal
landgebruik oeverzone klassen <5% onnatuurlijk landgebruik in de oeverzone
landgebruik uiterwaarden/beekdal klassen <5% onnatuurlijk landgebruik in de uiterwaarden/beekdal
STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027
2.12 SAMENVATTEND OVERZICHT VOOR MONITORINGSVEREISTEN VAN DE BIOLOGISCHE EN FYSISCH-CHEMISCHE PARAMETERS
De onderstaande tabellen zijn een hulpmiddel voor de waterbeheerder bij het opstellen van het KRW-monitoringsprogramma voor de biologische en (fysisch-)chemische parameters. Deze tabellen zijn in dezelfde vorm ook opgenomen in de landelijke Richtlijn Monitoring. Bij het opstellen van de KRW-maatlatten is gewerkt volgens de vereisten die vanuit de Kaderrichtlijn Water aan de maatlatten en monitoring worden gesteld en de adviezen die door de EU in Guidances worden gegeven. Daarnaast zijn bij het opstellen van de maatlatten en vastleggen van de klassengrenzen Nederlandse uitgangspunten gehanteerd (bv veel gebruikte bemonsteringsmethoden). Dit alles samen heeft geleid tot de maatlatdocumenten met daarin voor elk watertype en voor elk biologisch kwaliteitselement een beschrijving van de methode en rekenregels om de ecologische en biologische toestand vast te stellen. Onderstaande tabel is een handvat een geeft de minimale vereisten waaraan de monitoring moet voldoen met daarbij een richtinggevend advies voor de bemonsteringsapparatuur en aantal meetpunten per waterlichaam.
De tabellen zijn noodzakelijkerwijs beknopt: het is niet mogelijk om alle monitoringsvoor-schriften volledig en in één tabel samen te vatten. Daarom zijn in deze tabellen alleen de minimumvereisten opgenomen.
TABEL 2.12A MINIMUMVEREISTEN MONITORING FYTOPLANKTON
Watertypen Minimale vereisten vanuit de toepassing van de maatlatten Richtinggevend advies Indicator / (deel)maatlat Frequentie per jaar Seizoen Bemonsteringsmethode en -apparatuur Aantal meetpunten O2, M32, K1, K2, K3
Chlorofyl 7 Maart t/m september Water pompen; in diepere wateren rosette-systeem.
Minimaal 1, met daarbij: • Meten langs raaien. • Diepte-profiel per meetpunt
meten.
Bloei n.v.t.
M31 Chlorofyl 6 April t/m september Mengmonster met steekbuis, waterhapper of fles*.
Minimaal 1 met minimaal 2 monsterpunten waarvan de monsters (op diverse dieptes) worden samen-gevoegd tot één
meng-monster per meetpunt.
Bloei n.v.t.
M12 Chlorofyl n.v.t.
Bloei 2 April-mei en augustus-september
Mengmonster met steekbuis, waterhapper of fles*.
Minimaal 1 met minimaal 2 monsterpunten waarvan de monsters (op diverse dieptes) worden samen-gevoegd tot één
meng-monster per meetpunt. M4 Chlorofyl 6 April t/m september Mengmonster met steekbuis,
waterhapper of fles*.
Minimaal 1 met minimaal 2 monsterpunten waarvan de monsters (op diverse dieptes) worden samen-gevoegd tot één
meng-monster per meetpunt. Bloei 2 April-mei en
augustus-september
M3, M6, M7, M10, M14, M20, M21, M23, M27, M30
Chlorofyl 6 April t/m september Mengmonster met steekbuis, waterhapper of fles*.
Minimaal 1 met minimaal 2 monsterpunten waarvan de monsters (op diverse dieptes) worden samen-gevoegd tot één
meng-monster per meetpunt. Bloei 4 April, mei-juni, juli,
augustus-september
Overige typen Geen fytoplankton
* Het gebruik van een fles voor de bemonstering wordt in het Handboek Hydrobiologie uitsluitend geadviseerd voor plassen niet dieper dan 0,5 m. In alle diepere wateren wordt een waterhapper geadviseerd en een steekbuis in alleen die gevallen waarin de lengte van de steekbuis en de waterdiepte dit toelaten: dat wil zeggen een bemonstering van de verticaal tot op 0,2-0,5 meter diepte boven het sediment mogelijk is.
52 53
TABEL 2.12B MINIMUMVEREISTEN MONITORING OVERIGE WATERFLORA
Watertypen Minimale vereisten vanuit de toepassing van de maatlatten
Richtinggevend advies vanuit de toepassing van de maatlatten
Indicator / (deel)maatlat Frequentie per jaar Seizoen Bemonsteringsmethode en -apparatuur Aantal meetpunten M12 Macrofyten (soorten-samenstelling en groeivormen) 1 (2) Vooropname 15 apr-15 mei Hoofdopname juli-augustus
Op zicht; met gebruik van (werp)hark of satakroon en eventueel onderwaterkijker.
1
Fytobenthos 1 April Riet, andere macrofyten of andere substraten; krabbers,
borstels, (snoei)schaar.
1 meetpunt met 1 monster.
M32 Zeegras (kwaliteit en kwantiteit)
1 Juli – 15 september Kartering op basis van luchtfoto en veldwerk.
Gridkartering van hele waterlichaam of zeegrasveld. M1, M2, M3, M4, M6, M7, M8, M9, M10, M14, M20, M21, M23, M27, M30, M31 Macrofyten (soorten-samenstelling en groeivormen)
1 Juni t/m augustus Op zicht; met gebruik van (werp)hark of satakroon en eventueel onderwaterkijker.
Grotere onoverzichtelijke waterlichamen met veel ruimtelijke
variatie opsplitsen in twee tot vijf deelgebieden of trajecten, afhankelijk
van de grootte van het waterlichaam en op grond van globale verschillen in hydrologische, geologische en landschappelijke kenmerken, of de
aard van de oever Per meetpunt de benodigde zones
conform begroeibaar areaal (zie bijlage 5, tabel A en B) R4, R5, R6, R7, R12, R13, R14, R15, R16, R17, R18, R19, R20 Macrofyten (soorten-samenstelling en groeivormen)
1 Juni t/m augustus Op zicht; met gebruik van (werp)hark of satakroon en eventueel onderwaterkijker. Groeivorm oever (boomlaag)
o.b.v. luchtfoto
Grotere onoverzichtelijke waterlichamen met veel ruimtelijke
variatie opsplitsen in twee tot vijf deelgebieden of trajecten, afhankelijk
van de grootte van het waterlichaam en op grond van globale verschillen in hydrologische, geologische en landschappelijke kenmerken, of de
aard van de oever Per meetpunt de benodigde zones
conform begroeibaar areaal (zie bijlage 5, tabel A en B) Groeivorm oever (boomlaag) één keer voor hele waterlichaam o.b.v.
luchtfoto Fytobenthos 1 April Riet, andere macrofyten of
andere substraten; krabbers, borstels, (snoei)schaar.
1 meetpunt met 1 monster.
R8 Macrofyten (soorten-samenstelling en
groeivormen)
1 Juni t/m augustus Op zicht; met gebruik van (werp)hark of satakroon en eventueel onderwaterkijker.
Grotere onoverzichtelijke waterlichamen met veel ruimtelijke
variatie opsplitsen in twee tot vijf deelgebieden of trajecten, afhankelijk
van de grootte van het waterlichaam en op grond van globale verschillen in hydrologische, geologische en landschappelijke kenmerken, of de
aard van de oever Per meetpunt de benodigde zones
conform begroeibaar areaal (zie bijlage 5, tabel A en B) Areaal biezen 1 Juni t/m augustus Extra aandacht voor biezen
gewenst, worden onderschat door raaiopnamen en zijn op luchtfoto’s niet van riet te
STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027
Watertypen Minimale vereisten vanuit de toepassing van de maatlatten
Richtinggevend advies vanuit de toepassing van de maatlatten
Indicator / (deel)maatlat Frequentie per jaar Seizoen Bemonsteringsmethode en -apparatuur Aantal meetpunten O2, K2 Schorren en kwelders (kwaliteit en kwantiteit)
1 Juli – 15 september Kartering op basis van luchtfoto en veldwerk.
Gridkartering van het hele waterlichaam.
Zeegras (kwaliteit en kwantiteit)
1 Juli – 15 september Kartering op basis van luchtfoto en veldwerk.
Gridkartering van het hele waterlichaam of zeegrasveld.
K1, K3 N.v.t.
TABEL 2.12C MINIMUMVEREISTEN MONITORING MACROFAUNA
Watertypen Minimale vereisten vanuit de toepassing van de maatlatten
Richtinggevend advies vanuit de toepassing van de maatlatten
Parameter Frequentie per jaar Seizoen Bemonsteringsmethode en -apparatuur Aantal meetpunten R8 Soorten-samenstelling en abundantie 1 Bij voorkeur in voorjaar, anders najaar* Litoraal: Multi-habitatmethode, gebruik van
handnet, evt. borstel Profundaal: bodemhapper waarvan het bemonsterde oppervlak (m2) met zekerheid
kan worden vastgesteld
Verdeel in hoofdstroom en zijstromen. Per deelgebied minimaal een monster
in het litoraal en profundaal.
K1, K3 Soorten-samenstelling en
abundantie
1 Voorjaar** Boxcorer of steekbuis *** waarvan het bemonsterde oppervlak (m2) met zekerheid
kan worden vastgesteld*
Meerdere ecotopen. Meerdere meetpunten per ecotoop. M32, O2, K2 Soorten-samenstelling en abundantie 1 Najaar** R4 t/m R7, R12 t/m R20, M1 t/m M31 Soorten-samenstelling en abundantie 1 Bij voorkeur in voorjaar, anders najaar Multi-habitatmethode. Gebruik van handnet,
eventueel borstel.
Verdeel in deelgebieden op basis van ruimtelijke variatie. * Monsters uit het litoraal op verschillende substraten mogen maximaal 31 dagen uit elkaar liggen om te worden samengevoegd tot één monster ** De monsterdatums voor de te poolen monsters moeten uit hetzelfde halfjaar komen. Daarbij wordt 1 juli gebruikt als scheiding voor de voorjaar- en najaarsmonsters.
*** Het gebruik van de Veen happer is mogelijk indien gedwongen door omstandigheden, maar bij voorkeur moet de technisch betere boxcorer worden gebruikt
TABEL 2.12D MINIMUMVEREISTEN MONITORING VIS
Watertypen Minimale vereisten vanuit de toepassing van de maatlatten
Richtinggevend advies vanuit de toepassing van de maatlatten
Parameter Frequentie per jaar Seizoen Bemonsteringsmethode en -apparatuur Aantal meetpunten O2 Soorten-samenstelling, abundantie
2 Voorjaar en najaar Afhankelijk van watertype. O2a: ankerkuil O2b: boomkor en fuik
Eventueel waterlichaam eerst opsplitsen in kerngebieden. Daarna
waterlichaam of kerngebieden opsplitsen in deelgebieden. 1 meetpunt per deelgebied. R4, R5, R6, R12, R3, R14, R15, R17, R18, R19, R20 Soorten-samenstelling, abundantie
1 Half juli – eind september
Bevist-Oppervlak-Methode (BOM).
Alleen electrovisserij (vereiste uit maatlat).
Eventueel waterlichaam eerst opsplitsen in deelgebieden. Afhankelijk van de grootte één of meerdere meetpunten/ trajecten per