• No results found

72 73aandeel van ieder van deze biotopen bepalend voor de samenstelling van de totale

levens-gemeenschap. Dit is afhankelijk van de dimensie, trofische status, de helderheid van het wa-ter en het diepteverloop. De volgende condities zijn denkbaar:

• Oligotrofe heldere condities: helder voedselarm water waarin door voedselgebrek geen of nauwelijks ondergedoken waterplanten voorkomen. Deze situaties zijn in Nederland waarschijnlijk erg zeldzaam geweest en thans geheel verdwenen en waren beperkt tot plas-sen die gevoed werden met oligotroof grondwater. Een voorbeeld betreft de Loosdrechtse Plassen vóór 1920, toen ze nog geheel gevoed werden met kwelwater van de Utrechtse Heuvelrug (zie Hofstra & van Liere, 1992).

• Mesotrofe tot eutrofe heldere condities: helder, matig voedselrijk tot voedselrijk water met een bodem die, afhankelijk van het diepteverloop en het doorzicht geheel overgroe-id kan zijn met ondergedoken waterplanten zoals kranswieren en fonteinkruovergroe-iden. Deze situatie kwam waarschijnlijk verreweg het meest in Nederland voor en dit is ook het type, waarvoor deze beschrijving van M14 geldig is.

• Eutrofe troebele situaties: permanent troebele eutrofe situaties kwamen waarschijnlijk voor in plassen in het rivierengebied met een kleibodem als gevolg van opwerveling van die kleideeltjes. Daarnaast kwamen eutroof troebele plassen waarschijnlijk in het zeekleigebied en (voormalig) brakke gebieden voor bij aanwezigheid van zwavelrijke bodems die geen P binden, met als gevolg voedselrijk oppervlaktewater en kwelwater. In de troebele omstandigheden domineren niet waterplanten maar zwevende algen. Deze eutrofe toestand zal onder natuurlijk omstandigheden niet veel voorkomen. Een voor-beeld is het Schildmeer, waar delen met een katteklei-bodem voorkomen.

FYTOPLANKTON EN FYTOBENTHOS

Maximale biomassa’s van fytoplankton treden op in het voorjaar (april) en leiden tot chlorofyl-a- gehalten van 30 tot 60 mg/l. Het zomerhalfjaargemiddelde chlorofyl-a-gehalte ligt tussen 4 en 50 mg/l. In het gehele zomerhalfjaar kunnen kiezelalgen, goudalgen, cryptophyceeën, groen-algen en blauwgroen-algen naast elkaar voorkomen, afhankelijk van de trofiegraad, de graasdruk van zoöplankton en het achtergronddoorzicht. In de meest eutrofe varianten domineren in het voorjaar kiezelalgen (Stephanodiscus binderanus, S. hantzschii, Cyclostephanos dubius, Diatoma

tenuis), in de mesotrofe varianten treden goudalgen en kleine cryptophyceeën op de

voor-grond (Dinobryon divergens, Synura sp., Mallomonas sp.) en in intermediaire varianten combina-ties van beide groepen, met onder de kiezelalgen Asterionella formosa. De soortensamenstelling in de daar op volgende maanden is naast trofiegraad, sterk afhankelijk van graasdruk en het achtergronddoorzicht. Positieve indicatoren: kiezelalgen: Acanthoceras zachariasii, Aulacoseira

subarctica, Cyclotella ocellata, C. radiosa, Fragilaria crotonensis, F. reicheltii, Rhizosolenia eriensis;

groen-algen: Ankyra ancora, Ankistrodesmus fusiformis, Closterium acutum, C. praelongum, C. subulatum,

Nephrochlamys allantoidea, Nephrocytium agardianum, Pseudosphaerocystis lacustris, Staurastrum arcuatum; blauwalgen: Anabaena compacta, Chroococcus microscopicus, Coelosphaerium kuetzingia­ num; goudalgen: Chrysamoeba sp., Dinobryon divergens, Mallomonas spp., Synura spp., Uroglena spp.

De gemeenschap van epifytische kiezelalgen kan gedomineerd worden door Achnanthes

minutissima of Cocconeis placentula. In de minder voedselrijke varianten worden zij vergezeld

door soorten als A. pusilla, Anomoeoneis vitrea en diverse mesotrafente vertegenwoordigers uit de geslachten Cymbella, Fragilaria en Gomphonema.

MACROFYTEN

In dit watertype spelen ondergedoken waterplanten een belangrijke rol; vooral fontein-kruiden en kranswieren bedekken vrijwel de gehele bodemoppervlakte. Langs de oevers komt een brede verlandingsgordel van oeverplanten voor, waarin riet een voorname rol speelt.

STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027

In de ondiepe, luwe delen van de oever komen drijfbladplanten voor, een zone die naarmate het dieper wordt overgaat in ondergedoken waterplanten. In van nature voedselrijke plassen (kleibodems, zwavelrijke bodems) kunnen waterplanten door sterke troebeling van onder-geschikt belang zijn.

MACROFAUNA

In de ondiepe gebufferde plassen is de gemeenschap rijk en duidt op goede zuurstof omstan-digheden (oxyfiele soorten). Alle groepen zijn goed vertegenwoordigd. Knippers en predato-ren zijn talrijk aanwezig. Kenmerkende soorten zijn de Driehoeksmossel (Dreissena polymorpha) en de zwanenmossel Anadonta anatina, de kleine tweeklep pigen Pisidium spp., de kreeftachtige

Gammarus pulex, de vedermuggen Clado tanytarsus spp., Psectrocladius psilopterus en Stictochironomus spp., de slakken Bithynia tentaculata, Lithoglyphus naticoides, Potamopyrgus antipodarum en Valvata piscinalis, de waterkever Graphoderus bilineatus en de haften Atractides ovalis, Forelia curvipalpis

en Hygrobates trigonicus. Libellen (zoals Coenagrion pulchellum en de kenmerkende Gomphus

pulchellus, maar ook andere soorten zoals genoemd bij NDT 3.17) en de Grote gerande

oever-spin (Dolomedes plantarius) komen voor indien een rijk gevarieerde oevervegetatie aanwezig is, in combinatie met een goede waterkwaliteit. Opvallend is de (zeer zeldzame) kokerjuffer

Anabolia brevipennis. VIS

In de visstand kunnen, afhankelijk van de trofische status en het voorkomen van water-planten, verschillende gemeenschappen worden onderscheiden. De visstand van de planten-rijke delen bestaat voor het belangrijkste deel uit limnofiele vissen, eurytope vissen worden vooral aangetroffen in het open water. Het aandeel ondergedoken waterplanten en oeverplan-ten (peilfluctuatie) is daarom in sterke mate bepalend voor het relatieve aandeel limnofielen. In het geval van (al dan niet tijdelijke) verbinding met stromende wateren kunnen ook rheo-fiele soorten worden aangetroffen.

4.2 FYTOPLANKTON ABUNDANTIE

De grens tussen referentie en de goede toestand ligt bij 10,8 mg/l en de referentiewaarde is 6,8 mg/l. De maatlat voor chlorofyl-a concentraties is berekend op basis van de formules die gepresenteerd zijn in Van den Berg et al. (2004a) en aangepast aan de resultaten van de Intercalibratie (tabel 4.2a).

TABEL 4.2A MAATLAT CHLOROFYL-A VOOR TYPE M14

Referentiewaarde (mg/l) Klassengrens Goed-Zeer goed (mg/l) Klassengrens Matig-Goed (mg/l) Klassengrens Ontoereikend-Matig (mg/l) Klassengrens Slecht-Ontoereikend (mg/l) 6,8 10,8 23,0 46,0 95,0 SOORTENSAMENSTELLING

In de referentiesituatie treden in het zomerhalfjaar geen bloeien op. Wanneer er wel een bloei optreedt, te oordelen op grond van de abundantiecriteria van de indicator soorten die zijn weergegeven in bijlage 4, dan bepaalt het bijbehorende ecologisch kwaliteits niveau van de bloei de score.

74 75

VALIDATIE EN TOEPASSING Naardermeer

Gebruik is gemaakt van onderzoeksresultaten van het Groote Meer, meetjaar 1998 (AquaSense, 2003). Het zomergemiddelde chlorofyl-a-gehalte variëerde in deze periode tussen 5 en 10 mg/l. In 1998 bedroeg het zomergemiddelde chlorofyl-a-gehalte in het Grote Meer 7 mg/l. Het fytoplankton bestond in het voorjaar voornamelijk uit goud algen en chloro coccale groen-algen, in de zomer uit chroococcale blauwgroen-algen, chloro coccale groenalgen en crypto-phyceeën. Bloeien met soorten en dichtheden als boven onderscheiden deden zich echter niet voor. Hierdoor levert de maatlat geen score op.

Zuidlaardermeer

Gebruik is gemaakt van onderzoeksresultaten van het meetjaar 2002 (Bijkerk et al., 2002). Het zomer gemiddelde chlorofyl-a-gehalte bedroeg 109 mg/l. Er zijn in het zomerhalfjaar maan-delijks monsters genomen, waarin de in tabel 4.2b gegeven bloeien werden onder scheiden.

TABEL 4.2B BLOEIEN IN MAANDELIJKSE MONSTERS VAN HET ZUIDLAARDERMEER 2002

Indicator Eenheid Apr Mei Jun Jul Aug Sep

Stephanodiscus hantzschii Cel/ml 63253* 7025 87 - 219

-kleine chlorococcales Cel/ml 75235 2097 - - 1315

-Aphanizomenon gracile fil/ml - 2066* - 439 312

-Planktothrix agardhii fil/ml 78 1248 9420* 11526* 6698* 7788*

Score (*=bepalend) 0,2 0,4 0,3 0,1 0,3 0,3

Eindscore maatlat negatieve soorten 0,27

4.3 OVERIGE WATERFLORA ABUNDANTIE

Submerse vegetatie - Over het algemeen komen ondergedoken waterplanten uitbundig voor.

De totale bedekking in de referentie is over het begroeibare deel van het waterlichaam ten minste 45%.

Drijvende vegetatie - De totale gemiddelde bedekking van de drijvende vegetatie over de

begroei-bare zone is in de referentie 5 tot 20%.

Emerse vegetatie - Vegetaties van helofyten zijn rijk ontwikkeld in deze ondiepe plassen.

Helofyten komen in de referentie voor met een gemiddelde bedekking van minimaal 10% over het begroeibaar areaal.

Oevers - De groeivorm wordt gedomineerd door hoog opgaande kruidachtige soorten die in

lagere dichtheid ook wel in de emerse zone kunnen voorkomen, zoals riet, kleine lisdodde en mattenbies (zie bijlage 5, tabel C voor complete lijst), en samen tenminste een dichtheid van 75% bereiken om voldoende ontwikkeld te kunnen heten. Het begroeibaar areaal oever beslaat in de referentie bij dit type een breedte van 100 meter. Ten minste 80% van deze zone is in de zeer goede toestand ingenomen door oeverplanten, waarbij de vaststelling in de breedte log-getransformeerd wordt verrekend (wat neerkomt op een breedte van ten minste ca. 40 meter onder referentieomstandigheden).

Het begroeibaar areaal voor de groeivorm submers beslaat het gehele waterlichaam. Voor de groeivormen drijvend en emers ligt het begroeibaar areaal in de zone tussen de grens van de oeverzone en 1 meter dieper, of (ten minste) 10 meter breed als het dieptebereik niet kan worden vastgesteld (zie bijlage 5).

STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027

De deelmaatlatscore voor de abundantie groeivormen wordt volgens tabel D in bijlage 5 af-geleid van de referentie. De bedekkingspercentages zijn uitgedrukt als percentage van het begroeibaar areaal.

TABEL 4.3A MAATLAT VOOR ABUNDANTIE VAN GROEIVORMEN (BEDEKKINGSPERCENTAGE VAN HET BEGROEIBARE AREAAL)

Groeivorm Slecht Ontoereikend Matig Goed Zeer goed Referentiewaarde Submerse vegetatie 0 - 1% 1 - 3% 3 - 25% 25 - 45% 45 - 100% 65% Drijvende vegetatie 0 - 0,1% 0,1 - 0,5% 0,5 - 1% 1 - 5% 5 - 20% 10% 40 - 100% 30 - 40% 20 - 30% Emerse vegetatie 0 - 1% 1 - 3% 3 - 5% 5 - 10% 10 - 75% 15% Oevervegetatie 0 - 20% 20 - 40% 40 - 60% 60 - 80% 80 - 100% 90% SOORTENSAMENSTELLING

Type M14 kan in grote delen van Nederland en in meerdere plantengeografische regio’s wor-den aangetroffen in zowel vrij voedselarme als vrij voedselrijke omstandighewor-den. De soor-tensamenstelling kan dan ook divers zijn en veel soorten waterplanten kunnen daarom als kenmerkend voor dit type worden beschouwd. Voor de referentie situatie is uitgegaan van een vooral door nutriënten gelimiteerde situatie, waarin kranswieren en fonteinkruiden de domi-nante onderwater-vegetatie vormen. Gezien het belang van trofie als belangrijke pressor voor M14 worden vooral kranswieren gezien als primair kenmerkende soorten. De grote groep aan ‘begelei dende’ waterplanten worden voornamelijk als overige kenmerkende soorten be schouwd, met uitzondering van enkele negatieve indicatoren.

De scores voor de deelmaatlat soortensamenstelling worden gegenereerd op basis van de waar-den van de afzonderlijke soorten in bijlage 6 en de formule zoals beschreven in hoofdstuk 2.

VALIDATIE EN TOEPASSING

Momenteel komen referentiesituaties van ondiepe grote gebufferde meren (typen M14 en M27) in Nederland in het geheel niet meer voor. In alle gevallen ontbreekt de kenmerkende dynamiek tussen zomer- en winterpeilen. Validatie van de maatlatten heeft plaatsgevonden in de intercalibratie (Pot, 2012).

4.4 MACROFAUNA

ABUNDANTIE EN SOORTENSAMENSTELLING

In ondiepe, natuurlijke meren komt een macrofauna voor met soorten die indicatief zijn voor groot water met open bodem, verlandingsmilieus en complete vegetatie zonering in rustige hoeken of inhammen, peildynamiek met vloedvlaktes en mesotroof tot eutroof helder water. Ook soorten die duiden op aanvoer van oppervlaktewater van elders (exclu sief invaders) kun-nen vertegenwoordigd zijn in een referentietoestand voor natuurlijke meren. Onder de laatst genoemde groep van soorten is de Driehoeksmossel, belangrijk als stapelvoedsel voor dui-keenden, beschouwd als ingeburgerd in Nederland en opgenomen als indicator. Aangenomen is dat soorten van organische, venige bodem (onderscheid met M27), soorten met voorkeur voor hard substraat zoals stenen (lithofiele soorten) en soorten van zandbodem (psammofiele soorten) niet of weinig vertegenwoordigd zijn. Dit omdat het hier gaat om meren in een laagveen- of klei landschap.

76 77

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN