• No results found

Voor het bepalen van het eindoordeel worden de verschillende indicatoren gewogen gemiddeld:

𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸 =%𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑑𝑑𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖 𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖5 3 + %𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑑𝑑𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖 π‘–π‘–π‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘‘π‘‘π‘–π‘–π‘‘π‘‘2 7 3

Als het eindoordeel Goed of Zeer goed is Γ©n de laagste EKR- score van de 11 indicatoren is lager dan

0,4 dan wordt het eindoordeel bijgesteld tot Matig (EKR = 0,5).

1abundantie van wijting als MJ-indicator is daarbij weggelaten wegens nog ontbrekende klassengrenzen.

Van de score voor abundantie van spiering en fint wordt de gemiddelde score van de drie leeftijdsklassen genomen.

Als het eindoordeel Goed of Zeer goed is Γ©n de laagste EKR- score van de 11 indicatoren is lager dan 0,4 dan wordt het eindoordeel bijgesteld tot Matig (EKR = 0,5).

Estuarium met matig getijverschil en met scheepvaart en/of geen getijdestroming (O2b)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden de verschillende indicatoren gewogen gemiddeld:

EINDOORDEEL

Bij bepalen van het eindoordeel voor vissen is het toegestaan om gegevens te aggregeren van

verschillende vangtuigen indien deze niet gelijktijdig zijn ingezet. Voorwaarde is wel dat de monsters

binnen één jaar zijn verzameld. Dit hoeft geen kalenderjaar te zijn.

Meren (M14, M20, M21, M23, M27, M30, M31, M32)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden de verschillende indicatoren gewogen gemiddeld:

EKR = Ξ£(weging indicator * score indicator)

De weging verschilt per watertype en per indicator omdat verschillende indicatoren meer of minder

relevant zijn. Bij de grote diepe gebufferde meren (M21a en M21b) wordt deze EKR nog gecorrigeerd

voor de β€œnaar biomassa gewogen gemiddelde lengte snoekbaars”, mits er minstens 50 exemplaren

snoekbaars > 15 cm in het hele waterlichaam zijn gevangen. Indien er geen 50 exemplaren

snoekbaars (>15 cm) zijn gevangen in het waterlichaam wordt de correctie niet toegepast.

Intercalibratie

De Nederlandse maatlatten voor vis in zoete meren zijn in 2017 internationaal afgestemd

(geΓ―ntercalibreerd) met de maatlatten van Denemarken, Duitsland, Estland, Litouwen, Polen en

TsjechiΓ« (Ritterbusch et. al., 2017). De aanpassingen aan de maatlatten in 2018 zijn hieraan getoetst

en voldoen aan de eisen van de intercalibratie (Klinge en Jaarsma, 2018).

Zwak-gebufferde kleine meren (vennen) (M12)

Het eindoordeel wordt bepaald door de laagst scorende indicator. Bij de afwezigheid van vis wordt

de beoordeling β€˜slecht’ met een waarde voor EKR = 0. Bij de aanwezigheid van vis bepaalt het laagste

oordeel van de indicator voor abundantie het eindoordeel.

Overgangswateren met ankerkuil (O2a)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden de verschillende indicatoren gewogen gemiddeld:

𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸 =

%𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑑𝑑𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖 𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖5 3 + 5𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑑𝑑𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖 π‘–π‘–π‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘‘π‘‘π‘–π‘–π‘‘π‘‘64 : 2

Van de score voor abundantie van spiering en fint wordt de gemiddelde score van de drie

leeftijdsklassen genomen.

Als het eindoordeel Goed of Zeer goed is Γ©n de laagste EKR- score van de 11 indicatoren is lager dan

0,4 dan wordt het eindoordeel bijgesteld tot Matig (EKR = 0,5).

Overgangswateren met boomkor (O2b)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden de verschillende indicatoren gewogen gemiddeld:

𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸 =%𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑑𝑑𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖 𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖5 3 + %𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑑𝑑𝑠𝑠𝑑𝑑𝑑𝑑𝑖𝑖 π‘–π‘–π‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘–π‘‘π‘‘π‘–π‘–π‘‘π‘‘2 7 3

Als het eindoordeel Goed of Zeer goed is Γ©n de laagste EKR- score van de 11 indicatoren is lager dan

0,4 dan wordt het eindoordeel bijgesteld tot Matig (EKR = 0,5).

1abundantie van wijting als MJ-indicator is daarbij weggelaten wegens nog ontbrekende klassengrenzen.

Als het eindoordeel Goed of Zeer goed is Γ©n de laagste EKR- score van de 11 indicatoren is lager dan 0,4 dan wordt het eindoordeel bijgesteld tot Matig (EKR = 0,5).

48 49

Grote riviertypen (R7, R8, R16)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden eerst de scores voor soortensamenstelling en abundantie afzonderlijk gemiddeld en daarna wordt het gemiddelde daarvan bepaald:

Grote riviertypen (R7, R8, R16)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden eerst de scores voor soortensamenstelling en abundantie afzonderlijk gemiddeld en daarna wordt het gemiddelde daarvan bepaald:

𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸𝐸 ==𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠 𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑑𝑑 + 𝑙𝑙𝑑𝑑𝑑𝑑𝑙𝑙𝑠𝑠𝑙𝑙𝑑𝑑𝑠𝑠𝑙𝑙 + π‘ π‘ β„Žπ‘ π‘ π‘ π‘ π‘™π‘™π‘‘π‘‘π‘ π‘ π‘™π‘™3 B + =π‘‘π‘‘π‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘Žπ‘™π‘™π‘‘π‘‘π‘‘π‘‘π‘™π‘™π‘ π‘ π‘‘π‘‘π‘ π‘ π‘ π‘ π‘ π‘ π‘ π‘ π‘ π‘ π‘ π‘  π‘ π‘ β„Žπ‘ π‘ π‘ π‘ π‘™π‘™π‘‘π‘‘π‘ π‘ π‘™π‘™ + 𝑙𝑙𝑑𝑑𝑑𝑑𝑙𝑙𝑠𝑠𝑙𝑙𝑑𝑑𝑠𝑠𝑙𝑙2 B 2

Kleine riviertypen (R4, R5, R6, R12, R13, R14, R15, R17, R18)

Voor de toetsing met de vismaatlat in de kleinere R-typen moet eerst de EKR per traject worden berekend. Als er sprake is van meerdere trajecten in één waterlichaam worden de EKR’s (eventueel gewogen) gemiddeld tot een eind-EKR voor het waterlichaam.

Voor het bepalen van het eindoordeel wordt de EKR berekend door de scores van de vier indicatoren te middelen.

Bij het toepassen van de maatlat bij de kleine rivieren wordt een ondergrens geadviseerd van minimaal 30 gevangen vissen voor het toepassen van de maatlat. Het is ook mogelijk om bij minder dan 30 gevangen vissen een oordeel te bepalen, maar bij een gering aantal gevangen vissen is het risico groot dat de score geen representatief beeld geeft van de aanwezige visstand.

Doorstroommoeras en moerasbeek (R19 en R20)

Voor de toetsing met de vismaatlat in de doorstroommoeras en moerasbeek moet eerst de EKR per traject worden berekend. Als er sprake is van meerdere trajecten in één waterlichaam worden de EKR’s (eventueel gewogen) gemiddeld tot een eind-EKR voor het waterlichaam.

Voor het bepalen van het eindoordeel wordt de EKR berekend door de scores van de vijf indicatoren te middelen.

Bij het toepassen van de maatlat wordt een ondergrens geadviseerd van minimaal 30 gevangen vissen voor het toepassen van de maatlat. Het is ook mogelijk om bij minder dan 30 gevangen vissen een oordeel te bepalen, maar bij een gering aantal gevangen vissen is het risico groot dat de score geen representatief beeld geeft van de aanwezige visstand.

Kleine riviertypen (R4, R5, R6, R12, R13, R14, R15, R17, R18)

Voor de toetsing met de vismaatlat in de kleinere R-typen moet eerst de EKR per traject worden berekend. Als er sprake is van meerdere trajecten in één waterlichaam worden de EKR’s (eventueel gewogen) gemiddeld tot een eind-EKR voor het waterlichaam.

Voor het bepalen van het eindoordeel wordt de EKR berekend door de scores van de vier indicatoren te middelen.

Bij het toepassen van de maatlat bij de kleine rivieren wordt een ondergrens geadviseerd van minimaal 30 gevangen inheemse vissen (zie bijlage 11, tabel D1 en D2) voor het toepassen van de maatlat. Het is ook mogelijk om bij minder dan 30 gevangen vissen een oordeel te bepalen, maar bij een gering aantal gevangen vissen is het risico groot dat de score geen representatief beeld geeft van de aanwezige visstand.

Doorstroommoeras en moerasbeek (R19 en R20)

Voor de toetsing met de vismaatlat in de doorstroommoeras en moerasbeek moet eerst de EKR per traject worden berekend. Als er sprake is van meerdere trajecten in één waterlichaam worden de EKR’s (eventueel gewogen) gemiddeld tot een eind-EKR voor het waterlichaam. Voor het bepalen van het eindoordeel wordt de EKR berekend door de scores van de vijf indicatoren te middelen.

Bij het toepassen van de maatlat wordt een ondergrens geadviseerd van minimaal 30 gevangen inheemse vissen voor het toepassen van de maatlat. Het is ook mogelijk om bij minder dan 30 gevangen vissen (zie bijlage 11, tabel D1 en D2) een oordeel te bepalen, maar bij een gering aantal gevangen vissen is het risico groot dat de score geen representatief beeld geeft van de aanwezige visstand.

2.10 ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN

De algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen zijn ondersteunend aan de biologische kwaliteitselementen. De informatie is voor de referentie is samengesteld door Heinis

et al. (2004) en Evers (2006) op basis van waarden uit Bal et al. (2001), aangevuld met andere

bronnen en expertkennis. Bij de afleiding van de norm (de grens tussen goed en matig) is aangenomen dat deze geen 100% garantie geeft op de goede biologische toestand, maar een waarborg van 90%, omdat als gevolg van biologische variatie en meetonnauwkeurigheden uitzonderlijke situaties nooit volledig zijn uit te sluiten. Bovendien is nagenoeg nooit een enkele factor bepalend voor de biologie. De lagere kwaliteitstoestanden zijn zoveel mogelijk gebaseerd op gemeten waarden van de bijbehorende lagere biologische klassen. Omdat de relatie met de biologie bij de lagere toestandsklassen veelal niet aanwezig is, zijn vaak ook vaste factoren gehanteerd. De klassengrenzen zijn onderbouwd in Evers (2006), Heinis & Evers (2006), Heinis & Evers (2007a), Evers & van Herpen (2010), Evers (2011) en Verdonschot en Verdonschot (2018). In een aantal gevallen is hiervan afgeweken.

STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027

In die gevallen is de afwijking toegelicht bij het type. De waarden zijn ook samengevat in bijlage 12.

TABEL 2.10A VERPLICHTE ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN UIT KRW BIJLAGE V.1.1 EN DAARBIJ GEKOZEN INDICATOREN EN EENHEDEN (NAAR HEINIS ET AL., 2004) EN MANIER VAN BEOORDELING.

Kwaliteitselement Indicatoren Eenheid Meetperiode Manier van beoordeling* Thermische omstandigheden Dagwaarde o Celsius hele jaar 98 percentiel Zuurstofhuishouding Verzadiging % 1 april tot en met 30 september seizoensgemiddelde Zoutgehalte** Chloriniteit g Cl/l 1 april tot en met 30 september seizoensgemiddelde Verzuringsgraad** pH - 1 april tot en met 30 september seizoensgemiddelde H+-concentratie,

vervolgens omrekenen naar pH NutriΓ«nten Totaal-P**** mg P/l 1 april tot en met 30 september seizoensgemiddelde

Totaal-N**** mg N/l 1 april tot en met 30 september seizoensgemiddelde DIN***** ΞΌmol N/l 1 december tot en met 28 februari seizoensgemiddelde Doorzicht*** SD (secchi diepte) m 1 april tot en met 30 september seizoensgemiddelde

* zie Protocol monitoring en toestandsbeoordeling oppervlaktewaterlichamen KRW ** niet voor overgangs- en kustwateren

*** niet voor rivieren

**** meren en rivieren zonder M32

***** overgangs- en kustwateren en M32 (voor deze zoute wateren is alleen een norm voor stikstof (DIN) afgeleid omdat geen ecologische relatie voor fosfor (DIP) is gevonden).

De algemene fysische chemie is niet op orde als minimaal een van de fysisch-chemische kwa-liteitselementen (thermische omstandigheden, zuurstofhuishouding, zoutgehalte, verzu-ringsgraad, nutriΓ«nten en doorzicht) niet voldoet aan de norm behorende bij de klasse Goed. De toetsing van de fysische chemie verschilt per parameter en is beschreven in het Protocol monitoring en toestandsbeoordeling oppervlaktewaterlichamen KRW. Als de fysische chemie niet op orde is wordt het eindoordeel van de ecologische toestand gecorrigeerd tot β€˜matig’ tenzij de biologie reeds op een lagere score uitkomt (zie figuur 1.5a).

2.11 HYDROMORFOLOGIE

De kwaliteitselementen voor hydromorfologie in meren zijn hydrologisch regime en mor-fologie. Deze kwaliteitselementen zijn verdeeld in een aantal parametergroepen en vervol-gens in meetbare parameters (tabel 2.11a en 2.11b). De keuze van de parameters is gebaseerd op Verdonschot & van den Hoorn (2004) en de Richtlijnen Monitoring Oppervlaktewater Europese Kaderrichtlijn Water (Van Splunder et al., 2006).

De vermelde parameters bij de groepen β€œkwantiteit en dynamiek van de waterstroming” en β€œverblijftijd” worden allen berekend op basis van de gemeten onderdelen van de water-balans (kwel, wegzijging, neerslag, verdamping, aanvoer, afvoer, zomerpeil, voorjaarspeil en waterdiepte). Dat geldt ook voor de parameters β€œbodemoppervlak/volume” en β€œwaterdiepte variatie” als onderdeel van het kwaliteitselement morfologie. De methode om de parameters te bepalen is beschreven in Rijkswaterstaat (2006).

Voor de beoordeling van hydromorfologische kwaliteit bij overgangs- en kustwateren wordt alleen getoetst aan het percentage natuurlijke oever. Hieronder wordt verstaan een oever die een natuurlijke overgang van land naar water vormt en die geen beperking van het opper-vlak van het waterlichaam (t.o.v. de referentiesituatie) betekent. De hydromorfologische be-lastingen in de overgangs- en kustwateren worden gedomineerd door de (indirecte) effecten

50 51

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN