5.1 GLOBALE REFERENTIEBESCHRIJVING TYPOLOGIE
De abiotische karakteristieken van het type M20 zijn weergegeven in tabel 5.1a. De samen-hang met typen uit het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) is vermeld in bijlage 1. Daarnaast vertoont het type overeenkomst met type 115 (Overige (harde) wateren) van het STOWA beoordelingssysteem.
TABEL 5.1A KARAKTERISERING VAN HET TYPE VOLGENS ELBERSEN ET AL. (2003)
Eenheid Range Zoutgehalte gCl/l 0-0,3 Vorm - niet-lijn Geologie >50% kiezel Diepte m >3 Oppervlak km2 0,5-100 Rivierinvloed - Nvt Buffercapaciteit meq/l 1-4 GEOGRAFIE
De matig grote, vlakvormig, diepe, stilstaand, gebufferd zoete wateren komen voor in de regio’s laagveengebied, zeekleigebied, duinen en afgesloten zeearmen. Er zijn veel voor-beelden van kunstmatige varianten of van sterk veranderde afgeleiden van dit type, bijvoor-beeld dieper uitgegraven veenontginningsplassen, wielen, uitgegraven oude riviermeanders en zand- en kleiwingaten. Wat betreft de natuurlijke vormen van dit type zijn er nauwelijks voorbeelden, evt. pingoruines.
HYDROLOGIE
Qua hydrologie kan onderscheid gemaakt worden in plassen die door regenwater, grond-water en/of oppervlaktegrond-water gevoed worden. De ontstaanswijze en ligging van de plassen speelt hierbij een belangrijke rol. Natuurlijke, geïsoleerde plassen zoals pingo-ruines worden vooral gevoed door regenwater en grondwater en kunnen zeer lange ver blijftijden hebben. Voor wateren die in verbinding staan of periodiek worden overstroomd met oppervlaktewater is de verblijftijd vaak veel korter. Door de grotere diepte echter is de invloed van inundatie minder groot dan bij de ondiepe meren door de bufferende werking van het aanwezige water. Wanneer kwel optreedt betreft het locale, regionale of rivier kwel. In de huidige toestand is de aanwezigheid of omvang van kwel echter vaak sterk veranderd ten opzichte van de na-tuurlijke situatie.
82 83
M20
MATIG GROTE, DIEPE, GEBUFFERDE MERENMATIG GROTE, DIEPE GEBUFFERDE MEREN KOMEN VOORAL OP HET LAAGVEEN EN HET ZAND (MET NAME DE DUINEN) VOOR. DOOR DE KLEINERE OMVANG HEEFT DE WIND MINDER WERKING OP HET WATER, IS HET WATER DAARDOOR OOK MINDER TROEBEL EN BLIJFT DE KOUDE, DIEPERE WATERLAAG IN DE ZOMER LANGER IN STAND. TUSSEN DE GOED ONTWIKKELDE WATERPLANTEN BEVINDEN ZICH ONDER ANDERE LARVEN VAN KOKERJUFFERS, DIE NA HET UITVLIEGEN SCHIETMOTTEN HETEN (RECHTS BOVEN). HET WATERVORKJE (LINKS ONDER), DIE HAAR NAAM DANKT AAN DE GEVORKTE VERTAKKINGEN, IS EEN VAAK VOORKOMENDE VERSCHIJNING. FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT
44
M20
MATIG GROTE, DIEPE, GEBUFFERDE MERENMATIG GROTE, DIEPE GEBUFFERDE MEREN KOMEN VOORAL OP HET LAAGVEEN EN HET ZAND (MET NAME DE DUINEN) VOOR. DOOR DE KLEINERE OMVANG HEEFT DE WIND MINDER WERKING OP HET WATER, IS HET WATER DAARDOOR OOK MINDER TROEBEL EN BLIJFT DE KOUDE, DIEPERE WATERLAAG IN DE ZOMER LANGER IN STAND. TUSSEN DE GOED ONTWIKKELDE WATERPLANTEN BEVINDEN ZICH ONDER ANDERE LARVEN VAN KOKERJUFFERS, DIE NA HET UITVLIEGEN SCHIETMOTTEN HETEN (RECHTS BOVEN). HET WATERVORKJE (LINKS ONDER), DIE HAAR NAAM DANKT AAN DE GEVORKTE VERTAKKINGEN, IS EEN VAAK VOORKOMENDE VERSCHIJNING. FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT.
STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027
De dynamiek is bij dit type geringer ten opzichte van de grote meren, vooral de kleinere wate-ren zijn beter beschut. In deze matig grote, diepe watewate-ren speelt stratificatie en expositie nog steeds, zij het een mindere, rol. De wateren kunnen geïnundeerd worden met rivierwater. Er zijn migratiemogelijkheden voor de fauna.
STRUCTUREN
Grootte en diepteverloop zijn in sterke mate bepalend voor de levensgemeenschappen van deze wateren. Het oppervlak van de plas bepaalt de grootte van de windinvloed. In relatief grote plassen binnen dit type treedt windgeinduceerde stroming en golfslag op. Bij de heer-sende zuidwestelijke windrichting kan aan de noordoostoever erosie optreden, hier worden vaak harde (minerale) substraten aangetroffen en kunnen stromingsminnendende soorten voorkomen. Aan de beschutte zuid-westoever bestaan juist luwe omstandigheden, hier kun-nen waterplanten zich optimaal ontwikkelen en kunkun-nen productieve omstandig heden be-staan met een organische slibbodem. Behalve het oppervlak is vooral het diepte verloop van de plas belangrijk om de volgende redenen:
• afhankelijk van de helderheid kunnen ondergedoken waterplanten groeien tot een diepte van circa 6 meter;
• afhankelijk van de mate van beschutting en het wateroppervlak kunnen wateren met een diepte vanaf minimaal 6 – 10 meter stratificeren;
• in gestratificeerde plassen vindt een sterke bezinking van organisch materiaal plaats; • in diepe gestratificeerde plassen in Nederland is het hypolimnion grotendeels
zuurstofloos.
Voor de levensgemeenschappen van deze wateren is het aandeel ondiep water in combinatie met de helderheid sturend. In de diepe (zuurstofarme tot zuurstofloze) delen van de plas is er weinig leven. Het bodemtype van deze wateren is overwegend >50% mineraal (zand, grind of klei), daarnaast kunnen op verschillende diepten ook veenlagen voorkomen. Door ophoping van organisch materiaal (algen, waterplanten of inwaaiend blad) komen, met name in de diepere delen, ook sliblagen voor.
CHEMIE
De trofiegraad kan varieren van oligotroof voor de geïsoleerde varianten tot eutroof voor wateren met een voedselrijke bodem en/of voeding door voedselrijk oppervlaktewater en/of grondwater. In diepe, gestratificeerde plassen bezinken slibdeeltjes en algen in het hypolim-nion, daarmee nutriënten onttrekkend aan het voedselweb. Diepe gestratificeerde wateren zijn om die reden minder productief en helderder dan ondiepe wateren met een gelijke nutri-entenbelasting. Het doorzicht kan varieren van minder dan één meter in voedselrijke plassen tot vele meters in voedselarme plassen. Het water in het epilimnion is zuurstofrijk, in de die-pe delen kan tijdens die-perioden van stratificatie zuurstofloosheid optreden. Heinis et al. (2004) geven indicatieve waarden van enkele waterkwaliteits variabelen. Op basis van de koppeling met de natuurdoeltypen kan het type verder als volgt worden gekarakteriseerd:
Waterregime: open water droogvallend zeer nat nat matig nat vochtig matig droog droog
Zuurgraad: zuur matig zuur zwak zuur neutraal basisch
Voedselrijkdom: oligotroof Mesotroof zwak eutroof matig eutroof eutroof
BIOLOGIE
Ten aanzien van de biologie van deze wateren moet onderscheid worden gemaakt in wateren die stratificeren en wateren waarbij dit niet gebeurt.