ZWAK BRAKKE WATEREN (M30)
VALIDATIE EN TOEPASING
In 1994 was de Binnenschelde helder en waterplantenrijk en het zomergemiddelde chlorofyl-a-gehalte bedroeg 24 mg/l (Bijkerk, 1995). Er zijn het gehele jaar maandelijks monsters ge-nomen. Van zes monsters verdeeld over het jaar, zijn in tabel 9.2b enkele voor de beoorde-ling relevante fytoplanktontaxa gegeven. Opvallende bloeien in de zomer zijn eerst de kleine chloro coccale groen- en blauwalgen en soorten uit de geslachten Snowella en Coelomoron. Het oordeel voor de soortensamenstelling van het kwaliteitselement fytoplankton is het reken-kundig gemiddelde van de monsters in de zomermaanden (februari en december blijven dus buiten beschouwing) komt hiermee uit op ‘matig’ (tabel 9.2c).
TABEL 9.2B BLOEIEN IN MAANDELIJKSE MONSTERS VAN DE BINNENSCHELDE, 1994
Indicator Eenheid Feb Apr Jun Aug Okt Dec
Chaetoceros spp. cel/ml 22730 5450 - - 3130 3080
kleine chlorococcales cel/ml 38500 199100 101540 8330 65150 88620 Merismopedia minutissima cel/ml 57280 103090 170770 118480 223080 147690
Limnothrix spp. fil/ml 1670 1820 - - -
-Anabaena lemmermannii fil/ml 2 - 2 460 -
-Coelomoron/Snowella cel/ml - - 292310 - -
-Cyclotella meneghiniana cel/ml - - - - 51 11540
Stephanodiscus hantzschii cel/ml - - - - - 13080
Score (0,4) 0,4 0,4 0,5 0,4 (0,3)
124 125
TABEL 9.2C EVALUATIE KWALITEITSELEMENT FYTOPLANKTON BINNENSCHELDE, 1994
Onderdeel Waarde EKR Omschrijving
Biomassa (zomergemiddeld chlorofyl-a in mg/l, 1994 24 1,0 Zeer goed Soortensamenstelling Negatieve maatlat (bloeien) 0,425 Matig
Eindoordeel fytoplankton 0,713 Goed
9.3 OVERIGE WATERFLORA ABUNDANTIE
Submerse vegetatie - Met name kranswieren nemen een belangrijke plaats in bij dit type.
De submerse vegetatie, inclusief drijvende planten, komt over het hele waterlichaam voor en de bedekking in de referentie bedraagt 50 tot 70%.
Flab - Onder normale omstandigheden komen drijvende draadalgen nauwelijks voor in zwak
brakke wateren. Echter, onder eutrofe en veelal relatief luwe omstandigheden kan flab het hele wateroppervlak domineren (bloei). Met name in relatief kleine, luwe sloten gebeurt dat snel. De aanwezigheid van flab is daarmee een negatieve kwaliteits-indicator. Flab kan over het begroeibare areaal voorkomen, maar de bedekking ervan bedraagt in de referentie <1%.
Kroos - Kroos kan als gevolg van eutrofiëring nogal eens het hele wateroppervlak
domine-ren en wordt om die reden als negatieve kwaliteitsindicator meegenomen. In de refedomine-rentie bedraagt de bedekking ervan in de referentie <1% van het begroeibaar areaal.
Oeverplanten - De groeivorm wordt gedomineerd door hoog opgaande kruidachtige soorten die
in lagere dichtheid ook wel in de emerse zone kunnen voorkomen, zoals riet, kleine lisdodde en grote zeggen (zie bijlage 5, tabel C voor complete lijst), en samen tenminste een dichtheid van 75% bereiken om voldoende ontwikkeld te kunnen heten. Ten behoeve van de maatlat wordt hier uitgegaan van een zone van ten minste 1 meter breed. Waardoor in de praktijk al-leen het percentage oeverlengte waarop de voldoende ontwikkelde begroeiing voorkomt in de beoordeling wordt meegenomen. Ten minste 80% van deze zone wordt in de klasse zeer goed ingenomen door oeverplanten.
De deelmaatlatscore voor de abundantie groeivormen wordt volgens tabel D in bijlage 5 af-geleid van de referentie. De bedekkingspercentages zijn uitgedrukt als percentage van het begroeibaar areaal.
TABEL 9.3A MAATLAT VOOR ABUNDANTIE VAN GROEIVORMEN (BEDEKKINGSPERCENTAGE VAN HET BEGROEIBARE AREAAL)
Groeivorm Slecht Ontoereikend Matig Goed Zeer goed Referentiewaarde Submerse vegetatie 0 - 10% 10 - 20% 20 - 40% 80 - 100% 40 - 50% 70 - 80% 50 - 70% 60% Flab 15 - 100% 10 - 15% 5 - 10% 1 - 5% 0 - 1% 0% Kroos 20 - 100% 10 - 20% 5 - 10% 1 - 5% 0 - 1% 0% Oevervegetatie* 0 - 20% 20 - 40% 40 - 60% 60 - 80% 80 - 100% 100% SOORTENSAMENSTELLING
De indicatoren zijn soorten van kenmerkende plantengemeenschappen gebaseerd op na-tuurdoeltype 3-13 (Brak stilstaand water) uit Bal et al. (2001). Voor het watertype M30 wordt uitgegaan van de brakke toestand als doelsituatie voor deze duinplassen. In dat geval geldt niet het natuurdoeltype 3-20. Om deze reden zijn geen zoete gemeenschappen apart opgeno-men. Weliswaar kunnen in licht brakke duinplassen emerse soorten over het hele oppervlak voorkomen, maar het betreffen dan soorten van zoete milieus. De brakke toestand is meestal
STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027
tijdelijk van aard. Er zijn enkele wijzingen gemaakt ten opzichte van Bal et al. (2001), mede gebaseerd op Schaminée et al. (1995) en Weeda et al. (2000). De ver anderingen zijn in detail beschreven in van den Berg et al. (2007b).
De scores voor de deelmaatlat soortensamenstelling worden gegenereerd op basis van de waarden van de afzonderlijke soorten in bijlage 6 en de formule zoals beschreven in hoofd-stuk 2. Gelet op het specifieke milieu van dit watertype is het te verwachten, dat andere water planten, die hier niet als kenmerkend zijn onderscheiden, niet of nauwelijks op kunnen treden. Eventuele aanwezigheid van dergelijke soorten wegen niet mee.
VALIDATIE EN TOEPASSING
De validatie voor dit type is uitgevoerd op de zelfde manier als voor de andere typen me-ren, (Pot, 2012) maar brakke en zoute meren vormen geen onderdeel van de Intercalibratie.
9.4 MACROFAUNA
ABUNDANTIE EN SOORTENSAMENSTELLING
De indicatorlijst voor watertype M30 is samengesteld aan de hand van bewerkingen van gegevensbestanden en door raadpleging van literatuur (Remane & Schlieper, 1958; Mol, 1984; van der Hammen, 1992; WEW, 1995; Beers & Verdonschot, 2000; STOWA, 2002). Vervolgens is deze lijst aangepast in Kaijser (2016) en aangevuld en taxonomisch opgschoond in Evers (2017). Dubbele taxa door taxongroepen en aggregaten zijn daarbij opgeschoond en soortnamen zijn aangepast conform TWN. Daarnaast zijn enkele soorten toegevoegd op basis van expert judgement en datasets uit Noord-Holland en enkele soorten verwijderd die te algemeen voorkomen om als kenmerkende soort te kunnen dienen.
Met de scores voor de negatief dominante indicatoren (DN), de positief dominante indicatoren (DP) en het aantal kenmerkende taxa (K) wordt in een formule de EKR uitgerekend zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet. De lijst van indicatorsoorten is opgenomen in bijlage 8. Voor dit type geldt geen KMmax. In de formule wordt het aantal kenmerkende taxa wel gecorrigeerd door de chlorideconcentratie omdat die daar sterk sturend op is.
VALIDATIE EN TOEPASSING
Er is een kalibratie en validatie uitgevoerd in Evers (2017). Hierbij zijn voor 29 monsters over de hele kwaliteitsgradiënt en chloridegradiënt de gemiddelde expertoordelen van zes deskundigen vergeleken met de maatlatuitkomsten. Op basis hiervan is de originele formule uit Kaijser (2016) nog licht aangepast omdat de maatlat iets te hoge EKR’s opleverde in vergelijk met expertoordelen. De definitieve formule is opgenomen in hoofdstuk 2. De maatlat blijkt ook bruikbaar te zijn bij soortenarme monsters (<10 taxa), maar de gebruiker moet vooral bij zeer soortenarme monsters (<7 taxa) de uitkomst kritisch beschouwen of die bruikbaar is voor de toestandsbepaling.
9.5 VIS
ABUNDANTIE EN SOORTENSAMENSTELLING
De indicatoren voor dit type meren zijn afgeleid van die voor de overgangswateren. Deze indicatoren bestaan uit ecologische of gilden van soorten die regelmatig in brakke wateren worden aangetroffen en zijn ingedeeld volgens Elliott & Hemingway (2002) voor estuaria.