• No results found

154 155tie uit teer vederkruid (Myriophyllum alterniflorum) (in regio’s zoals de Veluwe). Op plaatsen met

uittredend grondwater en meer voedselrijke omstandigheden wordt klimopwaterranonkel (Ranunculus hederaceus) aangetroffen. Bij vermesting en alkalinisering maken genoemde soor-ten plaats voor haarfonteinkruid (Potamogeton trichoides), soor-tenger fonteinkruid (Potamogeton

pusillus) en smalle waterpest (Elodea nuttallii). Kenmerkende gemeenschappen zijn de

asso ciatie van waterviolier en sterrekroos (5Ca1), associatie van klimopwaterranonkel (5Ca2), associatie van paarbladig goudveil (arme subassociatie en subassociatie met gewone pellia; 7Aa2ab), kegelmos-associatie (subassociatie met gewone pellia; 7Aa3a), associatie van groot moerasscherm (8Aa3), associatie van teer vederkruid (5Ca3), associatie van vlottende bies (6Ac2), bronkruidassociatie (subassociatie met fijne waterranonkel 7Aa1a), blaaszegge-asso-ciatie (8Bc3) en de rompgemeenschap met duizendknoopfonteinkruid van de oeverkruid-klasse (6-RG2-(6)).

MACROFAUNA

De macrofauna leeft met name in of op het sediment (zand, detritus) of op harde substraten (grind, hout). Steenvliegen, kokerjuffers, haften, waterkevers, vliegen en muggen zijn een se-lectie van de belangrijke groepen. In voedselarme bovenlopen is de macrofauna matig divers en heeft lage aantallen individuen. Opvallend is het sporadisch voorkomen of ontbreken van veel soorten haften, platwormen, slakken en kreeftachtigen. De meeste soorten leven op het sediment (de steenvlieg Leuctra nigra en de kriebelmug Simulium aureum) of in het sediment (de vedermug Heterotanytarsus apicalis, de libel Cordulegaster boltonii en de slijkvlieg Sialis fuliginosa). Het betreft vooral heterotrofe vergaarders en knippers. Belangrijke groepen zijn vedermuggen (Corynoneura lobata, Micropsectra pallidula en Stempellinella edwardsi), steenvliegen (Leuctra nigra en

Nemurella pictetii) en kevers (Hydroporus discretus, Hydraena riparia). In de wat voedselrijkere

bo-venlopen komt een meer diverse macrofaunagemeenschap voor. De meeste soorten leven op vaste substraten (de kriebelmug Simulium cryophilum, de kevers Limnebius truncatellus en Elmis ae­

nea) en in mindere mate in het sediment (de vedermuggen Brillia bifida en Chaetocladius gr. vitel­ linus). Veel soorten zijn rheobiont (de kokerjuffers Tinodes assimilis en Potamophylax cingulatus),

rheofiel (de kevers Helophorus arvenicus, Platambus maculatus, Agabus didymus, Nebrioporus elegans) en koud stenotherm. Het betreft detriti-herbivoren, carnivoren en omnivoren. Belangrijke groepen zijn steenvliegen (Amphinemura standfussi), kokerjuffers (Micropterna sequax), haften (Baetis niger, Procloeon bifidum, Centrophilum luteolum), keeftachtigen (Gammarus fossarum, G. pu­

lex), watermijten (Sperchon squamosus en Sperchon turgidus), kevers (Limnius volckmari) en libellen

(Calopteryx virgo).

VISSEN

De visfauna van de kleinste bovenloopjes is erg beperkt, de meest voorkomende soort is de driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus). Naarmate de dimensies (breedte en diepte) wat toenemen worden meerdere soorten aangetroffen. Bermpjes (Barbatula barbatulus) en/ of riviergrondel (Gobio gobio) komen algemeen voor. Minder algemeen zijn kopvoorn, rivier-donderpad, serpeling en winde. Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden (grofzand of grindbanken) kunnen in dit beektype beekprikken (Lampetra planeri) voorkomen. Het is niet uitgesloten dat elritsen (Phoxinus phoxinus, ook wel meivisje) optrekken in het voorjaar naar bovenloopjes om te paaien op grindbanken. Voor beekforellen (Salmo trutta) zullen niet vol-doende goed doorstroomde grindbanken aanwezig zijn. Plantminnende soorten als snoek, vetje, zeelt, ruisvoorn en tiendoornige stekelbaars zijn aangewezen op delen met geringe stro-ming. Deze soorten worden in beken met voldoende stroming niet of nauwelijks verwacht.

STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027

12.2 WATERFLORA

ABUNDANTIE

Submerse vegetatie &, drijfbladplanten & emerse vegetatie - De bedekking is afhankelijk van de

be-schaduwing en de mate van stroming. In de nazomer kan de vegetatie plaatselijk sterk ont-wikkeld zijn met een lijnvormig open deel waar het water door stroomt. Emerse vegetatie komt langs de kanten en in de binnenbochten voor. In de nazomer kan emergente vegetatie zich op meer plaatsen ontwikkelen, doordat de waterdiepte afneemt. Niet meer dan 30% van het oppervlak wordt bedekt met emerse vegetatie. Door de grote diversiteit die binnen het watertype kan optreden valt nauwelijks onderscheid te maken tussen de gewenste bedek king van de groeivormen submerse vegetatie en drijfbladplanten ieder apart. Daarnaast hebben een aantal soorten deels een submerse en deels een drijvende groeivorm. Samen zouden deze groeivormen tussen 20 en 45% van het waterlichaam moeten beslaan.

Kroos - Soms kan op luwe plekken kroos voorkomen, dit is echter altijd met een lage

bedek-king. Bedekking met kroos mag slechts zeer minimaal voorkomen (kleiner dan 3 %).

Flab – Drijvende draadalgen kan met een lage bedekking (tot 5%) voorkomen. Wanneer

drij-vende draadalgen met een hogere bedekking voorkomen is dit een indicatie voor eutrofiering of voor normalisering door middel van stuwen.

Oevervegetatie - Doorgaans zijn de oevers begroeid met bomen, in dichtheid variërend van

een schaduwrijk bos tot een half open landschap. Onder oeverbegroeiing wordt hier alleen de boomlaag beoordeeld met een kroonsluiting van tenminste 75% (dichtheid bínnen de kroon tenminste 50%) om voldoende ontwikkeld te kunnen heten. De referentie ligt tus-sen 50 en 100% van de lengte van de oevers van het gehele waterlichaam met een zodanige begroeiing.

De deelmaatlatscore voor de abundantie groeivormen wordt volgens tabel D in bijlage 5 af-geleid van de referentie. De bedekkingspercentages zijn uitgedrukt als percentage van het begroeibaar areaal.

TABEL 12.2A MAATLAT VOOR ABUNDANTIE VAN GROEIVORMEN (BEDEKKINGSPERCENTAGE VAN HET BEGROEIBARE AREAAL)

Groeivorm Slecht Ontoereikend Matig Goed Zeer goed Referentiewaarde Submers & Drijvend - 0 - 5%

80 - 100% 5 - 10% 60 - 80% 10 - 20% 45 - 60% 20 - 45% 30% Emerse vegetatie - 0 - 1% 50 - 75% 1 - 3% 30 - 50% 3 - 5% 20 - 30% 10 - 20% 10% Draadwier/Flab 30 - 100% 20 - 30% 10 - 20% 5 - 10% 0 - 5% 2% Kroos 20 - 100% 10 - 20% 5 - 10% 3 - 5% 0 - 3% 1% Oevervegetatie (bos) 0 - 10% 10 - 30% 30 - 50% 50 - 70% 70 - 100% 85% SOORTENSAMENSTELLING WATERPLANTEN

De scores voor de deelmaatlat soortensamenstelling worden gegenereerd op basis van de waar-den van de afzonderlijke soorten in bijlage 6 en de formule zoals beschreven in hoofdstuk 2.

FYTOBENTHOS

De deelmaatlat voor fytobenthos bestaat uit een lijst met taxa, waarin aan elke soort twee getallen zijn toegekend: een gevoeligheidsgetal (s) en een getal voor de indicatiewaarde (v). Deze lijst is opgenomen in bijlage 7. De score wordt berekend met de IPS-methode (zie hoofdstuk 2).

156 157

12.3 MACROFAUNA

ABUNDANTIE EN SOORTENSAMENSTELLING

Met de scores voor het relatief aandeel negatief dominante indicatoren (DN%) en de kenmerkende en positief dominante indicatoren (KM% + DP%) en het percentage kenmerkende taxa (KM%) wordt in een formule de EKR uitgerekend zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet. Voor indicatoren op een hoger taxonomisch niveau (bijv. genus, familie) worden alle onderliggende taxa beschouwd als behorend tot deze indicator. De abundanties worden eerst opgeteld voor aangetroffen soorten die behoren tot hetzelfde indicatortaxon en vervolgens worden abundanties omgezet naar klassen. De lijst met indicatorsoorten is opgenomen in bijlage 9, tabel B-2.

Bij dit watertype worden twee subtypen met een eigen KMmax onderscheiden. Voor vlakke gebieden (R4a, permanente langzaam stromende laaglandbeek op zand) geldt een KMmax = 30, voor reliëfrijke gebieden (R4b, permanente langzaam stromende heuvelland bovenloop op zand) een KMmax = 58.

12.4 VIS

SOORTENSAMENSTELLING

De deelmaatlatten soortensamenstelling in R4 zijn gebaseerd op het aantal reofiele soorten, het aantal migrerende soorten en het relatieve aantal plantminnende soorten. Een overzicht van de betreffende soorten met gilde-indeling staat weergegeven in bijlage 11.

ABUNDANTIE

De deelmaat abundantie in R4 is gebaseerd op het aantalspercentage voor de reofiele soorten. Een overzicht van de betreffende soorten met gilde-indeling staat weergegeven in bijlage 11.

TABEL 12.4A KLASSENGRENZEN VAN DE DEELMAATLATTEN VOOR VIS

Referentiewaarde Zeer goed Goed Matig Ontoereikend Slecht

Absoluut aantal reofiele soorten ≥ 5 4 3 2 1 0

Absoluut aantal migrerende soorten ≥ 5 4 3 2 1 0

Relatief aantal plantminnende soorten ≤ 5% 10% 15% 20% 25% ≥ 50%

Relatief aantal reofiele soorten ≥ 90% 80% 50% 30% 20% ≤ 10%

12.5 ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN

De maatlat voor de algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen is weergegeven in tabel 12.5a.

TABEL 12.5A MAATLAT VOOR DE ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN VAN TYPE R4

Kwaliteitselement Indicator Eenheid Zeer goed Goed Matig Ontoereikend Slecht Thermische omstandigheden dagwaarde 0C 14 14 18 – 20 20 – 22,5 > 22,5 Zuurstofhuishouding verzadiging % 50 – 80 50 – 100 40 – 50 100 – 110 30 – 40 110 – 120 < 30 > 120 Zoutgehalte chloriniteit mg Cl/l ≤ 20 ≤ 40 40 – 75 75 – 100 > 100 Zuurgraad pH - 4,5 – 7,5 4,5 – 8,0 8,0 – 8,5 < 4,5 8,5 – 9,0 > 9,0 Nutriënten totaal-P mgP/l ≤ 0,05 ≤ 0,11 0,11 – 0,22 0,22 – 0,33 > 0,33 totaal-N mgN/l ≤ 2,0* ≤ 2,3 2,3 – 4,6 4,6 – 6,9 > 6,9 * Aangepaste waarde ten opzichte van Heinis et al. (2004)

STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027

12.6 HYDROMORFOLOGIE

De ranges van de parameters behorend bij de referentietoestand van het kwaliteitselement hydrologisch regime en riviercontinuïteit zijn weergegeven in tabel 12.6A. De referentiewaar-den van de overige hydromorfologische parameters en de vaststelling daarvan zijn voor alle typen op een uniforme manier beschreven in paragraaf 2.6.

TABEL 12.6A REFERENTIEWAARDEN TYPE R4 VOOR DE HYDROMORFOLOGISCHE KWALITEITSELEMENTEN

Parameter Code Eenheid Laag Hoog Verantwoording

Stroomsnelheid v m s-1 0,03 0,50 1, 2, 3, 4

Afvoer Q m3 s-1 0,00015 1,125 berekend

Riviercontinuïteit rc 0\1 0 1 expert judgementa

a De riviercontinuïteit is niet altijd aanwezig omdat van nature in bovenlopen barrières aanwezig kunnen zijn in de vorm van boomwortels of ingevallen bomen, takken waarachter bladdammen gevormd zijn.

1. Volgens de typologie, zoals beschreven door Elbersen et al. (2003) 2. EKOO (Verdonschot, 1990)

3. AQEM Nederlandse beken (AQEM Consortium, 2002) 4. Polen (natuurlijke beken: Alterra gegevens)

STOWA 2018-49 REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027

13

LANGZAAM STROMENDE MIDDENLOOP/

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN