• No results found

Tom Regan en de rechten van dieren

In document Capita Encyclopedie en Rechtsfilosofie (pagina 176-183)

grondslag zijn voor hoger recht?

7.18 Tom Regan en de rechten van dieren

Nu weten we dat op het utilisme in de continentale filosofie allerlei reacties zijn gekomen. Men kon dan ook voorspellen dat op het utilistisch pleidooi voor de bevrijding van dieren een op rechten gebaseerd pleidooi zou volgen. Bentham wees de mensenrechten van zijn tijd af als ‘nonsense upon stilts’,70 maar hij heeft de traditie van het formuleren van wensen in de vorm van rechten niet stop kunnen zetten. Integendeel, de enorme proliferatie van rechten moest in de tijd van Bentham eigen-lijk nog plaatsvinden.

Na Singer werden ook verschillende pleidooien voor de rechten van dieren gehouden. Met name Tom Regan is naar voren gekomen als een invloedrijk auteur op dit terrein.71 Regan wil twee stel-lingen verdedigen. Allereerst dat dieren bepaalde basale rechten hebben en als tweede dat die rechten een fundamentele verandering van de manier waarop wij dieren behandelen met zich mee zouden moeten brengen.72 Hij stelt verder dat men niet moet denken dat de dierenrechtenbeweging op de een of andere manier gekant zou zijn tegen de mensenrechtenbeweging. ‘The animal rights move-ment is a part of, not opposed to, the human rights movemove-ment’.

70 Vgl. hierover: Waldron, Jeremy, (ed.), Nonsense upon stilts, Bentham, Burke and Marx on the rights of man, Methuen, London and New York 1987.

71 Regan, Tom, The Case for Animal Rights, Routledge & Kegan Paul, London/Melbourne/Henley 1983. 72 Regan, The Case for Animal Rights, p. xii.

Dat we de dierenrechten heel serieus moeten nemen en dat we ons ook geen vergissingen kunnen veroorloven in het opkomen voor de belangen van dieren is duidelijk. Dieren kunnen immers niet voor zichzelf opkomen en zij kunnen het ook niet zeggen wanneer zij ontevreden zijn over hun be-langenbehartigers. Dat noopt tot extra voorzichtigheid.

Regan gaat uitvoerig in op de theorie van Descartes. Volgens Descartes zijn dieren ‘thoughtless brutes’, automata, machines. Ondanks de schijn van het tegendeel: dieren hebben geen bewustzijn, zijn kunnen niets zien noch iets horen. Zij ervaren noch honger noch dorst, noch angst, noch boos-heid. Dieren zijn als klokken. Net als klokken kunnen dieren dingen beter dan mensen, maar zij zijn zich nergens van bewust.

Een van de manieren om Descartes te kritiseren was zijn gedachten te radicaliseren en deze ook op mensen van toepassing te verklaren. Dat deed Lamettrie. Als we dieren niet als bewuste wezens zou-den moeten beschouwen omdat we hun gedrag middels mechanische principes kunnen verklaren, waarom zouden we dan niet hetzelfde doen met mensen, vroeg LaMettrie zich af? En zouden we dan niet moeten aannemen dat niet alleen dieren, maar ook mensen machines zijn?

In zekere zin verloopt de strategie van de argumentatie bij Regan analoog aan die van Singer. Het komt er telkens op neer dat de mens wordt aangesproken op inconsistenties in zijn waarderingen. Na een lange analyse (Regan is een iets taaier auteur dan Singer) komt Regan tot de slotsom dat dieren een psychofysische identiteit over een bepaalde tijdsperiode hebben. Aangezien dat het geval is spreken we niet in metaforen wanneer we het goede, het belang en het welzijn van dieren formuleren. Net als het goed kan gaan met een mens, kan het ook met een dier goed gaan.

Dieren hebben ook een mate van autonomie, de preferentie-autonomie. We kunnen ze voordelen geven (benefits) maar ze ook schaden (harm). Dieren leven goed – net als mensen – naar mate zij (i) kunnen nastreven en verkrijgen wat zij willen, (ii) zij bevrediging kunnen putten in het nastreven en verkrijgen wat zij willen, (iii) wat zij verkrijgen in hun belang is.

Rond deze problematiek heeft zich inmiddels een enorme discussie ontwikkeld. Wie op Internet gaat zoeken naar ‘animal rights’ wordt geconfronteerd met vele artikelen.73 Ook de meeste inleidin-gen in de ethiek die in het Engels verschijnen, bevatten hoofdstukken over de rechten en het welzijn van dieren.74

James Rachels, een van de meest interessante auteurs op dit terrein,75 gaat – geïnspireerd door Dar-win – frontaal de confrontatie aan met het westerse mensbeeld: ‘The traditional doctrine of human dignity is speciesist to the core, for it implies that the interests of humans have priority over those of all other creatures’.76 De dieren-activisten pleiten voor een radicale verandering van onze wereld-beschouwing, waarbij zij vaak ook een confrontatie aangaan met de dominante anthropocentische uitgangspunten van onze cultuur.

Wanneer we vanuit déze optiek naar de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens gaan kijken en beoordelen of de ‘menselijke waardigheid’ een geëigende notie is om onze ultieme morele binding op te grondvesten is duidelijk wat het antwoord moet zijn. Dat luidt ontkennend. De men-selijke waardigheid is welbeschouwd een discriminerende notie, omdat het een onderscheid maakt waar geen onderscheid gemaakt zou mogen worden. Het lijkt niet al te speculatief te veronderstellen

73 Vgl. voor een eerste kennismaking: Pierce, Christine, en VanDeVeer, Donald, People, Penguins, and Plastic Trees, Basic Issues in Environmental Ethics, Second Edition, Wadsworth Publishing Company, Belmont etc. 1995.

74 Vgl. Nuttall, Jon, Moral Questions, An Introduction to Ethics, Polity Press, Oxford 1993, pp. 178-194; McInerney, Peter K., en Rainbolt, George W., Ethics, Harper Perennial, Harper Collins, New York 1994, pp. 203-217; Singer, Peter, Prac-tical Ethics, Cambridge University Press, Cambridge etc. 1990 (1979), pp. 48-72; Art, Brad, Ethics and the Good Life, A Text with Readings, Wadsworth, Belmont, California 1994, pp. 487-513.

75 Rachels, James, Created from Animals, The Moral Implications of Darwinism, Oxford University Press, Oxford etc. 1991. Vgl. verder: Rachels, James, The End of Life, Euthanasia and Morality, Oxford University Press, Oxford etc. 1986, in het Nederlands vertaald onder de titel Leven en sterven. Met een voorwoord van H.M. Dupuis, Het Spectrum, Utrecht 1987; Rachels, James, ed., Moral Problems, Third Edition, Harper/Collins Publishers, New York 1979.

dat déze tijd wordt gekenmerkt door een morele blinde vlek jegens dieren en dat we over tweehon-derd jaar met dezelfde verbazing naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens kijken als wij nu naar een of andere codificatie van de rechten van bepaalde standen of een democratie die slaven en vrouwen uitsluit. De huidige grondslag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zal worden beschouwd als botte discriminatie.

Maar, zo zal misschien iemand tegenwerpen, is de hier ingezette lijn niet volledig in strijd met het in hoofdstuk zes beweerde? Daar is betoogd dat proliferatie van rechten een grote bedreiging vormt voor de traditie van het denken in mensenrechten. Is het toekennen van rechten aan dieren dan niet een volgende te laken stap in dat proces?

Het antwoord luidt ontkennend. Het toekennen van rechten aan dieren is geen proliferatie van rechten, omdat het geen nieuwe rechten creëert. De dierenrechten-beweging vraagt slechts om een gelijke distributie van rechten en opheffing van discriminatie. De discriminatie van het speciesisme.

in overheidsbetrekking?

In hoofdstuk zes is uiteengezet dat men teveel rechten kan creëren. De proliferatie van hoger recht leidt tot inflatie van hoger recht. Bovendien leidt het tot een ontstaan of vergroten van het democra-tisch tekort. Het rechtsstatelijke element van de democrademocra-tische rechtsstaat slokt het democrademocra-tische op. Door de proliferatie van hoger recht transformeren de meeste democratische rechtsstaten in de westerse wereld zich tot ondemocratische rechtsstaten. Althans dat gevaar dreigt.

De thematiek van hoofdstuk zes en zeven hangt samen met het in dit hoofdstuk behandelde pro-bleem. De centrale vraag is hier of rechten, die in eerste instantie zijn gemaakt (en bedoeld) om te gelden in de relatie tussen overheid en burger ook kunnen worden toegepast in andere verhoudingen. Komt bijvoorbeeld aan ambtenaren en werknemers een recht toe op vrijheid van meningsuiting? Een voor de hand liggende weg om deze vraag te beantwoorden is: in de wet kijken. Maar de wet geeft niet op alle vragen een antwoord; zij is op beslissende punten vaag. Dan kan men proberen een antwoord te vinden in de jurisprudentie. Maar ook de jurisprudentie geeft een verbrokkeld beeld. De ene uitspraak lijkt een bevestigend antwoord te suggereren, de andere een ontkennend. Moeten we dan misschien de doctrine raadplegen? Het zou kunnen. Maar de doctrine is – dit wordt eentonig – over het onderwerp verdeeld. Deze stand van zaken verleidt ons dan gemakkelijk de fantasie als rechtsbron te erkennen. Dat wil zeggen: we zien aan voor recht wat wij graag zouden willen dat recht zou zijn. Men zou dit de ‘voluntaristic fallacy’ kunnen noemen.

Toch lijkt het niet onmogelijk het leerstuk op een manier aan te pakken die heldere antwoorden geeft en gefantaseer vermijdt. De behandeling van het onderwerp aan overtuigingskracht winnen wanneer we het benaderen door te reflecteren op de grondslagen van ons systeem. Meer in het bijzon-der: op de grondslagen van wat in een parlementaire democratie kan en (vooral) niet kan. Het is déze benadering die hier wordt beproefd.

Men zou de hier gepraktiseerde benadering kunnen zien als een voorbeeld van wat in hoofdstuk twee de Critical Legal Doctrine is genoemd. Op heikele rechtsvragen kan men alleen een antwoord verwachten door te reflecteren op de grondslagen van ons systeem. Helaas gebeurt dit te weinig. In het bijzonder omdat velen in de ban zijn van een onkritisch vooruitgangsgeloof. Rechten, zo is de veronderstelling, zijn iets moois. Meer rechten is dus altijd nóg mooier. Of die rechten ‘gepast’ zijn in de verhouding waarin zij moeten gelden wordt niet gevraagd. Daarmee wordt een praktijk geïniti-eerd die even fatale gevolgen heeft als de proliferatie, zoals beschreven in hoofdstuk zes en zeven. Het hier beschreven probleem zou men dan ook kunnen zien als een variant op de proliferatieproblema-tiek.

Laten we beginnen met een min of meer modelmatige presentatie van de verschillende situaties waarin vrijheid van meningsuiting een rol kan spelen. Vervolgens proberen we tegen de achtergrond van de hier verkregen conclusies het positieve recht te interpreteren. Positief recht, dat wil zeggen: wet (verdrag), jurisprudentie en doctrine.

Eerst de modellen dus.

Situatie 1. Piet is burger in een democratische rechtsstaat. Dat wil zeggen dat hij leeft in een sy-steem dat beoogt een democratie én een rechtsstaat te zijn. ‘Democratie’ betekent dat Piet niet wordt geregeerd door een aristocratische klasse of bureaucratische elite, maar door politici die plaats maken voor anderen wanneer Piet (middels zijn vertegenwoordigers in de Tweede en Eerste Kamer) aan-geeft dat daarvoor de tijd gekomen is. Die politici staan aan het hoofd van een in beginsel neutraal

ondersteunend apparaat van permanent aangestelde functionarissen.1 Voor het handelen en voor het spreken van dat apparaat zijn die politici volledig verantwoordelijk, net zoals zij dat zijn voor het handelen en spreken van het staatshoofd. Het beginsel volgens welke die verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd heet ‘ministeriële verantwoordelijkheid’.

Maar Piet leeft ook in een rechtsstaat. Een ‘rechtsstaat’ plaatst de staat zelf onder het recht. Aller-eerst het gewone recht van alledag. Zo is de staat, net als hij, Piet, gebonden aan de grenzen van de wet. Maar ook is aan Piet (en andere burgers) een speciale categorie subjectieve rechten toebedeeld die worden aangeduid als ‘grond- of mensenrechten’. Daartoe behoort onder andere vrijheid van meningsuiting.

De vrijheid van meningsuiting geeft aan dat Piet in beginsel alleen achteraf (voor een onafhan-kelijke rechter) ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn uitingen. Maar vooraf kan zijn meningsuiting niet worden gebreideld.2 Gebeurt dat wel, dan spreken we van censuur.

De vrijheid van meningsuiting (en andere grondrechten; maar die laten we hier buiten beschou-wing) geeft aan Piet een zekere autonomie. Hij treedt op als eigen heer en meester. Hij staat voor zijn eigen meningen en legt daar ook zelf verantwoording over af tegenover de rechter wanneer hij de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden.3

Vooraf kan hem echter geen meningsuiting worden verboden. Ook impopulaire uitingen niet. Of liever gezegd: vooral impopulaire uitingen niet. Immers, juist dáárvoor bewijst het beginsel van de vrijheid van meningsuiting zijn waarde: meningsuitingen ‘that offend, shock, or disturb the State or any sector of the population’.4 Voor de gevallen van ‘hier sta ik, ik kan niet anders’. Of voor: ‘En toch beweegt zij’.

Het beginsel van de vrijheid van meningsuiting heeft voor de ontwikkeling van de beschaving een moeilijk te overschatten betekenis.5 Alle grote veranderingen in de wereldgeschiedenis, paradigma-wisselingen in de wetenschap, doorbraken in godsdienstige en theologische voorstellingen – het is al-lemaal niet denkbaar zonder vrijheid van meningsuiting. Een groot pleitbezorger van dit principe zei daarom: ‘If all mankind minus one, were of one opinion, and only one person were of the contrary opinion, mankind would be no more justified in silencing that one person, than he, if he had the power, would be justified in silencing mankind.’6 Dát vrijheid van meningsuiting voor Piet in zijn hoedanigheid van burger en voor andere burgers dus van eminente betekenis is, kan niet ter discussie staan.

De waarde van vrijheid van meningsuiting voert men wel terug op twee noemers. Allereerst de betekenis daarvan voor het goed functioneren van een representatieve democratie. De opstellers van het eerste amendement op de Amerikaanse constitutie, waarin de vrijheid van meningsuiting is

1 Hierna zal nog blijken waarom wij de neutraliteit als norm niet verouderd achten, zoals tegenwoordig doorgaans in de doctrine wordt aangenomen. Vgl. voor een verwoording van dat moderne standpunt: Verhey, L.F.M., De zwoegers uit het vooronder. Over ambtelijke taakuitoefening, ministeriële verantwoordelijkheid en parlementaire controle, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 2001, p. 5 e.v.

2 Zie daarover de geschiedenis van de vrijheid van meningsuiting, zoals beschreven door: Lewis, Anthony, Make No Law, The Sullivan Case and the First Amendment, Vintage Books, A Division of Random House, Inc., New York 1992. 3 Bijvoorbeeld wanneer hij zich schuldig heeft gemaakt aan racisme. Vgl. voor de spanning tussen vrijheid van

menings-uiting en racisme: Schuijt, G.A.I., & Voorhoef, D., red., Vrijheid van meningsmenings-uiting, racisme en revisionisme, Academia Press, Gent 1995; voor een kritische bespreking van een aantal gevallen: Doorn, J.A.A. van, Belast verleden. Over de historisering van de publieke moraal, NWO/OKW-voorjaarslezing 2000, Amsterdam 18 mei 2000, NWO, Den Haag 2000.

4 EHRM, Handyside v. United Kingdom (1976).

5 Vgl. voor een historisch overzicht van de vrijheid van meningsuiting en waardering van de betekenis daarvan: Bury, A History of the Freedom of Thought, Thornton Butterworth, London 1932 (1913); Haworth, Alan, Free Speech, Routledge, London and New York 1998.

6 Aldus: Mill, John Stuart, Three Essays. On Liberty (1859), Representative Government (1861), The Subjection of Women (1869), Oxford University Press, Oxford New York Toronto Melbourne 1975, p. 22 (On Liberty, ch. II).

neergelegd, geloofden in de ‘power of reason as applied through public discussion so they eschewed silence coerced by law’.7

Een tweede reden waarom wij vrijheid van meningsuiting koesteren is dat het als een onontbeer-lijke voorwaarde wordt gezien voor de vrije ontwikkeling van het individu. Van dat ideaal zou men John Stuart Mill als de grote apologeet kunnen aanmerken in zijn On Liberty (1859). De eerste rechtvaardiging noemt men wel de instrumentele rechtvaardiging van vrijheid van meningsuiting, de tweede de intrinsieke.8

Tot zover de betekenis van vrijheid van meningsuiting voor de burger. Nu de tweede situatie. Daarin treedt Piet op in een andere hoedanigheid, een andere ‘rol’.

Situatie 2. Piet is werknemer in een bedrijf, bijvoorbeeld vertegenwoordiger van Coca-Cola. Hij doet dat werk al tien jaar naar tevredenheid, maar op een dag ziet hij het licht. Hij leest een artikel in een consumententijdschrift waaruit blijkt dat Coca-cola slecht is voor de gezondheid. Weliswaar neemt hij geen ontslag bij Coca-cola, maar deze frisdrank aanbevelen kan hij niet langer. Integen-deel, hij pleit openlijk voor het drinken van sinaasappelsap; vers geperst.

Zijn baas is ontevreden. Hij is als vertegenwoordiger van een product waartegen hij actie voert niet langer te handhaven, meent de directie. Maar Piet ziet dat anders. Met een beroep op de vrijheid van meningsuiting houdt hij staande dat het hem vrij staat negatieve propaganda te maken voor frisdran-ken en te ijveren voor het drinfrisdran-ken van vers geperste sinaasappelsap. Grondrechten9 gelden toch voor iedereen?10

Nu de derde hoedanigheid van Piet.

Situatie 3. In mijn derde verhaal is Piet ambtenaar bij de centrale overheid. Hij heeft zelfs een ver-antwoordelijke functie. Hij is als professor in de economie voor vier dagen van de week overgestapt naar de Haagse bureaucratie en werkt daar nu als secretaris-generaal op het ministerie van economi-sche zaken. Hij is nog even geëngageerd én hij is briljant (in tegenstelling tot het vorige verhaal). Hij heeft grensverleggende ideeën over privatisering, de verdere ontwikkeling van de Europese Unie en andere zaken. Waarom zou hij zijn talent verspillen aan ongemotiveerde studenten als hij leiding kan geven aan het apparaat dat belast is met de vormgeving van de Nederlandse economie? Waarom nog aan de universiteit blijven hangen als hij de minister en zelfs minister-president kan adviseren? Maar helaas, de minister is dom. Hij luistert niet naar Piet of begrijpt niet wat Piet bedoelt. Piet is ook te knap voor de minister. Eén keer en nog een keer wil Piet wel over zijn kant laten gaan dat niets gebeurt met zijn inzichten, maar als keer op keer briljante ideeën van hem niet op hun waarde worden geschat legt hij het nog eens uit in de krant. Misschien dat de volksvertegenwoordiging wil luisteren. Misschien dat hij via déze weg toch nog zijn briljante inzichten aan de Nederlandse

7 Aldus rechter Brandeis in Whitney v. California (1927).

8 Ontleend aan: Janis, Mark, & Kay, Richard, & Bradley, Anthony, European Human Rights Law. Text and Materials, Clarendon Press, Oxford 1995, p. 158. Vgl. ook: Gomien, Donna, Short Guide to the European Convention on Human Rights, Council of Europe, Strasbourg 1995, p. 72 en Feinman, Jay M., Law 101, Oxford University Press, Oxford New York 2000, p. 60 die meent dat de instrumentele benadering de laatste tijd als te beperkt wordt gezien: ‘freedom of speech has an independent value in affirming the dignity and promoting the development of individuals’.

9 De woorden ‘grondrechten’ en ‘mensenrechten’ worden hier door elkaar gebruikt. Weliswaar kan men de term ‘grond-rechten’ reserveren voor het nationaal gecodificeerde hogere recht en de term ‘mensen‘grond-rechten’ voor het internationaal gecodificeerde hogere recht, maar dat onderscheid is niet van principiële betekenis.

10 Vgl. Rood, M.G., ‘Over grondrechten in dienstbetrekking en hun grenzen’, in: P.B. Cliteur en A.P.M.J. Vonken, red., Doorwerking van mensenrechten, Wolters-Noordhoff, Groningen 1993, pp. 125-141, p. 125 die stelt dat ‘aan grond-rechten in beginsel ook een horizontale werking toegekend is’. Vandaar dat hij zich keert tegen wat hij ziet als een ‘heer-sende overtuiging’, namelijk dat het met grondrechten in dienstbetrekking ‘slecht is gesteld’ (p. 125).

samenleving kwijt kan. Hij is tenslotte een dienaar van de publieke zaak en geen tassendrager van de minister.11

Hoewel hij in de krant wordt bijgevallen door zijn collega’s en de journalisten hem prijzen vanwege zijn analytisch talent, vallen zijn openbare aanbevelingen in Den Haag niet in goede aarde. Over de privatiseringsplannen van Piet worden vragen gesteld in de Kamer. Niet aan Piet, maar aan de mi-nister. Zo gaat dat in ons bestel. Of de minister de inzichten van Piet kent en of hij ze deelt? Kennen wel, zegt de minister, maar hij deelt ze niet. De volksvertegenwoordigers willen weten wat nu staand beleid is op het ministerie: dat van Piet of dat van de minister? Van de minister, zegt de minister. Piet

In document Capita Encyclopedie en Rechtsfilosofie (pagina 176-183)