• No results found

De toename van het aantal werkende armen bewijst

In document Wat is van waarde? (pagina 106-111)

dat betaald werk nog geen

bestaanszekerheid garandeert

109 beperkte mate kent het Nederlandse

belasting-stelsel al een dergelijk systeem in de vorm van de inkomensafhankelijke arbeidskorting. Maar de hoogte hiervan en toename met een stijgend arbeidsinkomen (tot circa € 20.000 per jaar) zijn te gering om armoede onder personen met een laag (arbeids)inkomen te voorkomen en hen te stimuleren om meer te gaan werken. Een aan-zienlijke verhoging van de arbeidskorting voor lage inkomens in combinatie met een verlaging (of afschaffing) ervan voor hoge inkomens, voor wie deze prikkel niet nodig is, zou het systeem beduidend effectiever maken.

Tot slot is het wenselijk om segmentering van de arbeidsmarkt tegen te gaan door geen scherpe scheidslijnen te trekken tussen ver-schillende categorieën op de arbeidsmarkt. De hierboven voorgestelde basisverzekering en aangepaste arbeidskorting zouden hieraan al bijdragen, doordat zij de verschillen in inko-mensbescherming tussen groepen beperken en werken voor een laag bruto inkomen aantrek-kelijker maken.

In aanvulling hierop is het gewenst ook de scheidslijn tussen werknemers met een vaste aanstelling en die met een flexibele aanstel-ling te laten vervagen. Dit zou kunnen worden gerealiseerd door een universele arbeidsover-eenkomst in te voeren, waardoor het onder-scheid tussen contracten voor onbepaalde tijd (vast contract) en voor bepaalde tijd (tijdelijk contract) verdwijnt. In principe is ieder contract dan voor onbepaalde tijd, maar de ontslagbe-scherming is, in ieder geval bij aanvang, minder dan bij het huidige vaste contract. Naarmate

men langer bij een werkgever in dienst is, neemt de ontslagbescherming toe, bijvoorbeeld in de vorm van een oplopende opzegtermijn of ontslagvergoeding.

Om te voorkomen dat werkgevers alleen nog werknemers voor korte duur in dienst nemen, zou de werkloosheidspremie die zij betalen juist moeten dalen naarmate zij een werknemer lan-ger in dienst hebben.5 Als de dalende premie en de stijgende ontslagkosten grosso modo tegen elkaar opwegen, ondervinden werkgevers geen sterke (financiële) prikkel meer om personeel kort dan wel lang in dienst te houden. Goed functionerende medewerkers lopen dan minder risico om jarenlang op een tijdelijk contract te moeten werken, met alle bijkomende (inko-mens)onzekerheid van dien.

Het succes van de sociaal-democratie in de twintigste eeuw bestond voor een belangrijk deel uit het realiseren van de doelstelling van bestaanszekerheid bij een behoorlijk bestaans-peil. Er is alle reden om dit ook in de eenentwin-tigste eeuw als een kerndoel van de sociaal-democratie te blijven beschouwen. Maar de middelen die daarvoor worden ingezet dienen dan wel te worden aangepast aan de wensen en behoeften van de nieuwe eeuw. In deze bijdrage heb ik trachten te laten zien dat daar voldoende aanknopingspunten voor zijn. Door een welge-kozen pakket van maatregelen is het mogelijk om meer inkomenszekerheid te garanderen en tegelijkertijd een hogere arbeidsparticipatie en vloeiender overgangen tussen verschillende arbeidsmarktposities te bevorderen. Paul de Beer Moderne bestaanszekerheid

Noten

1 Zie bijvoorbeeld René Cuperus,

De wereldburger bestaat niet,

Am-sterdam: Bert Bakker, 2009. 2 Bron: Eurostat

(http://epp.eu-rostat.ec.europa.eu/).

3 Dit is vergelijkbaar met de wijze

waarop de Algemene Arbeids-ongeschiktheidswet (aaw) in het verleden als volksverzeke-ring de basis vormde onder de wao als werknemersverzeke-ring.

4 Zie bijvoorbeeld Nicolette van Gestel, Paul de Beer en Marc van

der Meer. Het hervormingsmoeras

van de verzorgingsstaat,

Amster-dam: Amsterdam University Press, 2009.

5 Dit idee ontleen ik aan Aldert Boonen van fnv Bondgenoten.

110

De twee belangrijkste sociaaleconomische dimensies van bestaanszekerheid zijn inkomensze-kerheid en werkzeinkomensze-kerheid. Beide hangen samen, maar zijn niet zonder meer uitwisselbaar: wie werkt kan toch onvoldoende inkomen hebben (working poor) en, omgekeerd, kan een gene-reus stelsel van sociale zekerheid ook aan mensen zonder uitzicht op werk inkomenszekerheid bieden.

De beste indicator voor inkomens(on)zekerheid is de omvang van de armoede. Armoede is echter een omstreden begrip, waarvan uiteenlopende definities en interpretaties in om-loop zijn. In Nederland wordt sinds de jaren negentig de zogenoemde lage-inkomensgrens gehanteerd om vast te stellen wie arm is. Wie moet rondkomen van een inkomen waarvan de koopkracht lager is dan die van de bijstandsuitkering in 1979 (het jaar waarin de bijstand zijn hoogste niveau bereikte) geldt als arm.

Op grond van deze absolute armoededefinitie (absoluut, omdat ze een constant niveau van koopkracht als uitgangspunt neemt), nam de armoede ten tijde van de economische crisis van de jaren tachtig sterk toe, van 13 naar 22%, maar is ze sindsdien gestaag, zij het met horten en stoten, gedaald tot 7,5% in 2009. Zo bezien vertoont de armoede in Nederland al jarenlang een dalende tendens en is er geen sprake van toenemende inkomensonzekerheid.

De Europese Unie hanteert echter een andere, relatieve armoededefinitie. Volgens deze definitie is men arm als men moet rondkomen van minder dan 60% van het mediane (middel-ste) inkomen1 in het betreffende jaar en in het betreffende land. Uitgaande van deze armoede-grens, nam de armoede in Nederland in de tweede helft van de jaren tachtig, toen de absolute armoede begon te dalen, juist sterk toe van minder dan 5 naar 11%. Sindsdien heeft zij zich op dit relatief hoge niveau gestabiliseerd. Kortom, of de armoede de afgelopen decennia is toegenomen of afgenomen hangt af van de vraag of men armoede primair ziet als een relatief inkomenstekort (achterblijven bij anderen) of als een absoluut inkomenstekort (tekortschie-tende koopkracht).

Hoewel niet-werkenden ongeveer driemaal zoveel risico lopen op armoede als werkenden, is het aandeel werkenden onder de arme bevolking gestaag toegenomen. Halverwege de jaren negentig had slechts een op de vier armen werk, momenteel is dat bijna een op de twee. De vraag hoe het met de werkzekerheid in ons land is gesteld, is evenmin eenduidig te be-antwoorden. Als we het werkloosheidspercentage als indicator voor werkonzekerheid nemen, dan vertoont deze natuurlijk sterke fluctuaties met de conjunctuur, maar is de structurele werk-loosheid de laatste decennia wel substantieel gedaald. In de jaren tachtig van de vorige eeuw bedroeg de werkloosheid gemiddeld 8,4%, in de jaren negentig 6,8% en in de jaren 2000 4,8%. Een geheel andere indicator is het percentage van de werkzame beroepsbevolking dat geen

111 vaste baan in loondienst heeft. Dit percentage is, anders dan vaak wordt verondersteld, de

af-gelopen twintig jaar slechts licht gestegen: van 22,7% in 1987 naar 23,6% in 2007. Binnen deze groep is het aantal werknemers met een flexibel contract wel fors gegroeid, van 6 naar 9%. Maar het aandeel zelfstandigen is bijna even sterk gedaald, ondanks de groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel in recente jaren.

Het bijna constante aandeel vaste banen (77,3% in 1987, 76,4% in 2007) zou de feitelijke onzekerheid echter kunnen maskeren indien de vaste baan steeds minder zeker wordt, zoals vaak wordt gesteld. Hiervoor zijn echter maar weinig aanwijzingen: de gemiddelde baanduur van personen in loondienst (dat is het aantal jaren dat men gemiddeld bij dezelfde werkgever in dienst is) is tussen 1992 en 2009 zelfs toegenomen: van 9,0 naar 11,3 jaar.

De bron van alle gegevens in deze tekst is Statline van het cbs.

paul de beer

Redacteur s&d

Noot

1 Gecorrigeerd voor de samenstelling van het huishouden en na betaling van belastingen en sociale premies.

Percentage arme huishoudens volgens twee definities, 1977-2009

Bron: cbs (Statline: http://statline.cbs.nl/) 1975 0% 5% 10% 15% 20% 25% 1980 1985 1990 Lage-inkomensgrens Europese armoedegrens (<60% mediaan) 1995 2000 2005 2010 Bestaans(on)zekerheid: de cijfers

112

113

Flexibel werk als

In document Wat is van waarde? (pagina 106-111)