een dot van een kind, om haar gedachten af te leiden, maar ook nog onbegrensde
culinaire geneugten. En de Reus zat daar en stotterde over een zin en vermoedde
niets!
Hoofdstuk XII.
Leida stond met Bobbie in Beverwijk op het perron, toen Babs uit de trein sprong.
Ze torste een groote bos bloemen voor Leida, waarmee ze al van verre woei. Ze
hurkte bij Bobbie neer.
‘Dag jongen, dag kleine baas. Je bent zoo bruin als een Moor.’
‘Dag Mam,’ zei hij. Het was, alsof ze maar tien minuten was weggeweest. Zoo
onverschillig was weer zijn begroeting. Het deed haar, elke week weer, even pijn.
‘Is alles goed Leida?’
‘Best. Harry knapt zienderoogen op.’
Ze nam Bobbie's knuistjes in haar hand.
‘Wat zijn deze week-ends een zegen.’ Ze knikte tegen Leida.
‘Je ziet er werkelijk wat beter uit dan de vorige week. Harry maakte zich nog zoo
ongerust over jou. Ik heb het hem uit zijn hoofd trachten te praten. Maar Gerard en
ik vonden ook, dat je er fataal uitzag.’
‘Mijn huisgenoote heeft zich thans over mijn maag ontfermd. Ze vond, dat ik niet
genoeg at. Nu dirigeert zij de kookbeweging.’ Babs blies haar wangen op. ‘Ik heb
in geen jaren zoo verrukkelijk gegeten, zelfs niet bij de Volmaakte. Behalve dan bij
jou,’ zei ze haastig.
Leida lachte. ‘Ja, jà, ik ken je.’
‘We zijn allemaal materialisten, als 't er op aankomt,’ zuchtte Babs. ‘Bobbie, ik
heb een zeilschip voor je meegenomen, 't Zit in Mama's koffertje. O, en daar staat
de bus al klaar, die me naar het geluk voert.’
Ze holde vooruit met Bobbie, die dat toch wel leuk vond. Met bedaarde, groote
passen kwam Leida achteraan.
Gerard stond in Wijk aan Zee bij de bushalte te wachten. Babs slingerde haar armen
om zijn hals. ‘Ik ben erg zoenerig de laatste tijd. En ik kan het op niemand botvieren.
Je vindt het niet erg wel Leida?’
‘Welnee, dwaas kind.’
‘Ik zou maar vooruitloopen als ik jou was,’ plaagde Gerard. ‘Ik ben toch maar een
armzalig surrogaat.’
‘Nu, armzàlig,’ zei Babs. ‘Maar ik wil wel graag vooruitsnellen.’ Gerard en Leida
met Bobbie tusschen hen in, keken haar na. Ze hoofdschudden beiden. Ze glimlachten
beiden.
Leida zei: ‘Die is over twintig jaar nog dezelfde kwikstaart.’
‘De nieuwe generatie,’ merkte Gerard op.
Babs zag van verre al het roode dak. Het huis lag in een duinpan. Aan de zonzij
was het terrasje, waarop Harry's kamer uitkwam. Op het terrasje stonden een paar
rieten stoelen, en als het luw was ook Harry's groote ruststoel. En het wàs luw, en
het wàs zonnig, en ze zàg de ruststoel. Ze gleed meer dan ze liep in de duinpan neer.
Een gestreepte pyjamamouw, een kleurige donzen deken en Harry's gezicht zoo
rustig en strak. Haar hart bonsde. Ze dacht, dat hij het kloppen moest hooren. Maar
hij staarde uit over de duinen en zag haar niet.
Ze hoestte. Nu wendde hij zijn gezicht om.
‘Babs!’
‘Oh Harry!’ - Toen Leida en Gerard met Bobbie thuiskwamen - ze waren nog een
eindje omgeloopen - vonden ze Babs ook gewrongen in de ruststoel.
‘Het is maar goed, dat je hier niet elke dag bent,’ zei Gerard. ‘Ik denk, dat Harry
dan hard achteruit zou gaan.’ Ze heesch zich overeind.
‘Ja, best mogelijk. Nu, 'k ga morgenavond weer weg. Troost je. Maar wat ziet hij
er goed uit, die man van mij.’ Ze ving Bobbie, knelde hem even in haar armen. ‘Ik
ga elke seconde genieten. En nu ga ik me opknappen.’
's Avonds - ze had zelf Bobbie naar bed gebracht, die nu weer om het andere woord
‘Mam’ zei, en niet meer zoo koel was - zat ze maar heel stil naast Harry's stoel in
zijn kamer. Gerard en Leida maakten nog een avondwandeling. Ze gingen altijd
strandwandelen als Babs er was.
‘Dus het bevalt je werkelijk?’ vroeg hij voor de zooveelste keer.
‘Uitstekend. En de baas is een schat van een man.’
‘Hij waardeert je natuurlijk,’ constateerde Harry.
‘Ja, hij waardeert me wel,’ zei Babs, en maakte een grimas achter zijn hand.
‘Babsje kind, weet je waarover ik straks heb liggen denken?’
‘Vertel maar op mijn engel.’
‘Als ik nu terugkom begin September, blijft dat dan zoo met mevrouw Jansen?’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Ja natuurlijk. Dat kan niet anders. Ze zorgt voor alles Harry, ze kookt en drilt Marijke
en...’
‘Ja, dat is alles heel mooi. Maar Babs, ons eigen milieu, onze intimiteit...’
Ze keek even triest. ‘Natuurlijk, dat weet ik wel. Die is naar de maan. En toch...
ik zou haar onmogelijk kunnen zeggen, dat ze zich weer in haar appartementen moet
terugtrekken. Nee, dat gaat niet.’
‘Ach, dat begrijp ik ook wel. Lach eens Babs. 't Is alleen maar, - ik kan er zoo naar
verlangen om weer samen te zijn met jou en de jongen.’
‘O, en ik dan, en ik dan!’ - Ze kreeg een gevoel, alsof ze zich nu zou moeten
verraden. Ze moest Harry vertellen van de Onmenschelijke Reus, die snauwde en
grauwde en van een torenachtige hoogte op haar neerkeek. En ze moèst hem biechten,
hoe moe ze 's avonds was... en dat haar beenen haar nasleepten als ze naar huis ging.
- Zijn arm om haar heen, haar hoofd tegen zijn schouder - nu zou ze dan eindelijk
eerlijk kunnen zijn. Ze begon al: ‘Harry, ik...’ Dan dacht ze eraan, hoe hij haar
dapperheid geprezen had en haar blijmoedigheid. Ze verbeterde: ‘Harry, als je
mevrouw Jansen kènt, dan ga je haar aanbidden, ik weet het zeker.’ Ze zag de
omtrekken van Leida en Gerard op het terrasje. Ze riep: ‘Hallo jongens.’ Ze stak het
licht aan, posteerde zich achter de tafel. ‘En, hebben jullie prettig in de maneschijn
gewandeld?’
‘Het is verrukkelijk buiten,’ zei Leida. Gerard zette zich genoegelijk in een rieten
stoel naast Harry neer, de wandelstok tusschen zijn beenen. - Ziezoo, alle zwarte
gedachten op de vlucht. Ze maakte limonade klaar, schertste met Gerard, vertroetelde
Leida een beetje, tot Gerard haar naar bed dreef.
Op Bobbie's kamertje bleef ze nog lang voor het open raam staan. De maan stond
hoog boven de duinen. Ze hoorde het ruischen van de zee. Ze had wel even op het
dak willen klimmen, om te trachten of ze de zee kon zien. Wat zou de Duitsche Adèle
schrikken, wanneer ze door haar zolderraam in de dakgoot klom. Babs glimlachte.
Bobbie bewoog in zijn slaap. Op de stoel voor zijn bed stond het zeilschip. Zou Harry
al slapen? Een blauwe maannacht, en een zachte, frissche wind. Voor het open raam
kleedde ze zich uit. En ze was gelukkig en blijmoedig weer, en heel dankbaar...
't Was ook niet zoo moeilijk als ze gedacht had, om Maandag weer te beginnen.
Al was de Reus norscher dan ooit. Hij joeg de heele mannenafdeeling op, omdat de
rekening-courant met de bank niet klopte, en hij bulderde tegen Babs, die een prijslijst
niet vinden kon. Ze zocht in het archief met Karel de mappen door. Karel zei: ‘Hij
kan krijgen, wat ik hem wensch,’ en buitelde na deze wreede ontboezeming eenige
keeren het archief rond. Hij sloeg zijn stoffige knieën af, bewoog zijn hoofd heen en
weer, alsof hij zoo het stof uit zijn haar kon afschudden, en sloeg een nieuwe map
open.
‘Heb U Doogels Faribank wel eens zien spelen?’ vroeg Karel.
‘Noòit,’ zei Babs.
‘Heb U de Dief van Bagdad dan niet gezien?’
‘Nee, nooit. Karel, hou je gedachten bij de map asjeblieft.’ Babs werd er
zenuwachtig van. ‘Hè toe jongen, aanstonds komt de baas hier bulderen.’
Karel imiteerde een aap, zuchtte, en snorde onverschillig, bijna zonder kijken
verder. ‘Is dat hem niet? Prijslijst condensed milk voor Ceylon.’ Babs vischte de lijst
eruit. Ze zwaaide ermee.
‘Die zat op de Q.’
‘Nu ja,’ zei Karel onbekommerd, ‘dat ken toch. Heb U die man met die lange
baard wel eens viool hooren spelen in de Kalverstraat? Vrijdag noemen ze 'm.’
‘Nooit,’ zei Babs weer.
Karel twijfelde beslist aan Babs' wereldkennis. Hij ging tegen de deur staan, deed
alsof hij een guitaar in zijn handen nam, tokkelde, zong: ‘Ah mon ami, tralalalalala...’
‘Dat is Fransch,’ verduidelijkte hij. ‘En heb U die vrouw ook nooit hooren zingen,
die altijd in de Reguliersbreestraat staat met een kinderwagen?’
Babs moest alweer bekennen, dat ze hiervan onkundig was. Karel sloeg zijn oogen
omhoog, reed met zijn vooruitgestoken handen een denkbeeldige kinderwagen heen
en weer, bracht zijn jongensstem een octaaf hooger: ‘En als de lente komt, als de
lente komt...’ jubelde hij. De deur vloog open, Karel stoof tot bij het raam. Het was
de Reus. Voor hij iets kon zeggen, had Babs hem de prijslijst al in zijn handen
geduwd.
‘Astublieft meneer, deze bedoelt U zeker, nietwaar?’
Hij keek er ternauwernood naar. ‘Wat was dat hier voor een lawaai?’
‘'k Geloof, dat de concierge een beetje zong,’ zei Babs.
‘Die zingt nooit,’ tierde de Reus. Karel sloop achter hem naar de deur. Hij glipte
weg, maakte nog gauw achter de rug van de Reus een beweging van doodsteken.
‘Misschien het mooie weer,’ weifelde Babs. ‘Ja, dat kan best.’
‘Wilt U haar dan zeggen, dat ik dat galmen niet verkies. En van deze prijslijst -’
hij keek er nu voor het eerst naar - ‘wensch ik twintig copieën, als de correspondentie
klaar is.’
‘Goed meneer,’ zei ze.
Ze leunde, in haar eigen afdeeling gekomen, weer even onder het raam door. De
poes en het vuilnisvat en het halve hoofd van de congierge in de keuken. Stel je voor,
dat ze tegen de magere, zenuwachtige concierge zou zeggen, dat ze niet meer zingen
mocht. Babs glimlachte. Die zou zeker nooit in jubelende klanken zijn losgebarsten,
omdat de zon scheen en een rozenstruik geurde en witte wolkjes langs de blauwe
hemel dreven.
Ze haalde haar hoofd terug, sorteerde de correspondentie.
‘Boeh, wat een bende. Dat zou weer een latertje worden.’
Om half zes - de Reus was tegen zijn gewoonte in al om vijf uur
weggegaan - tikte ze de stapels prijslijsten gelijk, legde ze in de la van haar
schrijfmachine-tafel. Nog vier dagen, dan ging ze weer naar Wijk aan Zee. Ja, die
gedachte gaf haar moed.
's Avonds, er viel een fijne, zachte, warme motregen, zaten mevrouw Jansen en
zij in de salon. In de eetkamer zat Bernard en worstelde met zijn meetkunde. Marijke
was uit. Babs bestudeerde de kas van de dag en mevrouw Jansen dommelde achter
een tijdschrift. Toen zag Babs, opkijkend, een groote man voorbij de ramen gaan
onder een groote parapluie. Vlak daarop werd er gebeld. Ze wist het opeens, het was
de Reus.
In document
Cissy van Marxveldt, Kwikzilver · dbnl
(pagina 156-161)