‘Nee, och nee. Ik zit dan eens hier, en dan eens daar. Net, naar het uitkomt. U hebt
zeker van waar U zit een prachtige kijk op het tooneel.’
‘Een beeld van een kijk,’ zei Babs. ‘Ja, we zitten prachtig. O ja, we zitten heel
mooi.’ Zoo werden menschen krankzinnig, ze voelde het. ‘Ja, we zitten buitengewoon
mooi,’ herhaalde ze nog ten overvloede. De
eerste bel, o zegen der zegeningen, wat moest ze meer zeggen. Ze hoorde de vraag
al dreigen: ‘En scheert U zich elke dag meneer de Jong?’ Binnen vijf minuten zou
ze weggevoerd worden, in een dwangbuis gesloten - en naar Harry durfde ze
heelemaal niet kijken. O, daar was gelukkig weer een conversatiezin.
‘'t Was een mooie dag vandaag, vond U ook niet?’
‘Ja,’ zei Babs gretig, ‘een snoes van een dag. 't Was bijna warm buiten hè? Ik
bedoel - ja, 't was erg mooi weer.’
‘Ze is verlegen,’ dacht Bert de Jong verteederd. ‘Ik had nooit kunnen denken, dat
ze verlegen voor mij zou zijn.’ Hij wilde haar wel mannelijk beschermen.
‘Als het morgen nu ook maar zulk mooi weer is, als U bij mij komt,’ klaroende
zijn stem. Babs wenschte, dat de vloer van de foyer zich opende om haar te
verzwelgen, of dat de palm achter haar van zijn voetstuk zou vallen om haar te
verpletteren.
‘Ja, dat hoop ik ook.’ Haar stem was veel luider, dan ze bedoeld had. Het leek wel
een uitdaging. Hoe zou ze dat in eenige welgekozen woorden weer goed kunnen
praten?
‘Nu, ik zal mijn plaats weer eens opzoeken. Dag juffrouw Overdijk. Amuseert u
zich maar verder.’
‘Dank u wel. Dag meneer de Jong.’ Hij maakte een buiging voor Leida, Harry en
Gerard. De vatenkwast hing op zijn neus. Ze zag hem wegschrijden door de
foyer-volte, voelde de spanning. En dan bracht een lach de redding. Ze schaterde tot
de tranen over haar wangen liepen en ze verdwaasd naar haar zakdoek zocht. O,
Leida's groote, ontstelde oogen, ze ging af in een nieuwe lachbui.
‘Ik wist niet, dat je met je groenman op zoo'n intieme voet stond,’ zei Gerard.
Babs droogde haar oogen.
‘Schei uit, zeg niets. Ik moet eerst bedaren. O, als ik jullie zie, en als ik nog aan
hem denk...’ Ze hing flauw over haar stoel, de palm kriebelde haar bloote hals.
‘Als je nu maar eens zoudt willen uitleggen -’ begon Harry.
‘Ja direct. Maar kijk eerst anders Harry. Je ziet toch wel, dat ik aan de grens van
een zenuwtoeval sta.’
Gerard begon mee te lachen. Dat hielp Babs. Ze dronk water, veegde weer haar
oogen af. Ze begon haar biecht, steeds opnieuw onderbroken door frissche lachstuipen.
Tot ze ten slotte alle drie meegrinnikten. Toen ze weer in de loge zaten - de derde
acte was al begonnen - fluisterde Babs nog gauw: ‘Ten slotte ben jij de schuld van
alles Leida. Als jij niet zoo op mijn degelijkheid had gewerkt, zou ik nooit die onzalige
stenolessen hebben genomen.’
‘Dat is alles goed en wel. Maar je hadt je niet als juffrouw Overdijk bij hem
moeten...’ Leida haperde even.
‘Indringen,’ vulde Babs vlot aan. En ze verborg een nieuwe schater achter haar
witte vos.
Hoofdstuk VII.
Bert de Jong liep heen en weer door zijn kamer. Een raam stond open. Het gordijn
bewoog zacht op de wind. Hij had al vier keer naar buiten gekeken - ze was laat. Hij
tikte een stapeltje schriften recht op de tafel, verzette de inktpot, sleep een fijne
potloodpunt nog fijner. Daar ging de bel. Hij gooide zijn haar met twee vingers naar
achteren. Rappe stappen op de trap. Ja, ze was het.
Jong en frisch stond ze in de deuropening. Ze had een fleurige apachendoek om
haar hals gewonden, zwaaide haar handschoenen: ‘Dag meneer de Jong.’
‘Juffrouw Overdijk!’ Hij wou zeggen: ‘U bent laat.’ Dat was hij zijn prestige van
leermeester verplicht.
‘Ik geloof, dat ik een beetje laat ben hè?’ Ze wond de apachendoek los.
‘Een klein weinig over tijd,’ gaf hij toe. ‘Hebt U 't zoo druk gehad?’
‘Bar. En ik had mijn werk nog niet heelemaal af. Oei! Wat kijkt U nu als een echte
schoolmeester. Ik heb het nog gauw even na de koffie voor mekaar gebokst.’ Ze
kamde voor de kleine spiegel, die boven de schoorsteenmantel in een groote sarong
wel gevangen leek, heur haar op. Ze maakte van haar korte manteltje het toefje
viooltjes los, legde dat naast zich op tafel.
‘Ruikt U de lente?’ vroeg ze. En Bert de Jong, die zeker nooit de lente in nauw
verband zou hebben gebracht met viooltjes op een mantelkraag, tipte er even aan
met een voorzichtige vingernagel.
‘Ja, ze ruiken lekker,’ hij snoof eens als een jachthond, die het wild in de gaten krijgt.
‘Ze ruiken heel lekker.’
Babs legde het schrift voor hem neer. Ze steunde beide ellebogen op tafel.
‘Bent U ook zoo dol op de lente? Hebt U dan ook het gevoel, dat de wonderbaarste
dingen mogelijk zijn?’
‘Ja, o ja,’ bezon Bert de Jong zich. Hij kreeg zoo'n springerig gevoel in zijn beenen.
Hij zou wel haasje over willen doen of in een fiksche hooge kanjer van een boom
willen klimmen. Ze was een merkwaardig meisje.
In document
Cissy van Marxveldt, Kwikzilver · dbnl
(pagina 84-87)