• No results found

Sturing, toetsing en schriftelijke verantwoording van de opsporing .1Sturing en toetsing

Verwachtingen en opvattingen over de Wet B OB: een literatuuroverzicht

3.2 Sturing, toetsing en schriftelijke verantwoording van de opsporing .1Sturing en toetsing

Verschillende instanties oordelen positief over de toekenning van de primaire verant-woordelijkheid voor het opsporingsonderzoek aan het Openbaar Ministerie (Openbaar Ministerie, 1997, p. 1; NVvR, 1997, p. 4). Het is volgens deze instanties terecht dat bijzondere opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafvordering als bevelsbevoegd-heden van de officier van justitie geregeld zijn. Verschillende auteurs benadrukken dat ‘magistratelijkheid’ van het Openbaar Ministerie essentieel is voor het kunnen vervul-len van deze rol van centrale autoriteit in het opsporingsonderzoek (onder anderen Meijers, 1996, p. 70; Holthuis, 1998, p. 69). Met ‘magistratelijkheid’ wordt onpartijdig-heid en onafhankelijkonpartijdig-heid van politieke en andere belangen bedoeld. Ook wordt in dit verband gesproken van een primaire oriëntatie op de rechter en het strafproces. Kritiek op de centrale rol van het Openbaar Ministerie komt met name van de advocatuur. Maar ook anderen (Mevis, 1997, p. 935; Wladimiroff, 1998, p. 85) vinden dat te veel wordt overgelaten aan het Openbaar Ministerie bij de controle op de opsporing. Dit zou volgens hen een onkritische, geïnvolveerde houding bij het Openbaar Ministerie tegen-over het opsporingsonderzoek en de verrichtingen van de politie in de hand kunnen

werken. Daarnaast zijn er op grond van het verleden twijfels over de vraag of het Open-baar Ministerie gezag over de opsporing kan waarmaken (Van der Neut en Wedzinga, 1997, p. 1059; Wladimiroff, 1998, p. 85). Bovendien zou de rol van het Openbaar Minis-terie te zeer versterkt worden ten opzichte van die van de rechter en de verdediging (NOvA, 1997a, paragraaf 1). De keuze voor een interne toetsingsregeling van opspo-ringsmethoden door het Openbaar Ministerie zou afbreuk doen aan de interne openbaarheid, het contradictoire gehalte van het strafproces en de rechterlijke toetsing (Wladimiroff, 1998, p. 85). De NOvA verwacht dat het wetsvoorstel tot een actievere verdedigingsstrategie zal leiden.

Bij bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals infiltratie, is een toetsings-procedure ingesteld. Hierbij adviseert de CTC het college van procureurs-generaal over concrete zaken en in sommige gevallen moet de minister van Justitie zijn fiat geven voor de inzet van de bevoegdheid. Voorzover men zich daarover uitspreekt, wordt deze procedure onwenselijk geacht (onder anderen Holthuis, 1998, p. 67). Een overweging daarbij is dat door deze procedure te veel mensen op de hoogte raken van de in een bepaald opsporingsonderzoek ingezette tactieken en van de identiteit van opsporings-ambtenaren. Daarnaast zouden er merkwaardige situaties kunnen ontstaan als de rechter oordeelt dat een concrete beslissing van de minister onrechtmatig is ( Willems, 1998, p. 56-57).

Het Openbaar Ministerie en de politie denken verschillend over de rol van de hulpoffi-cier. Het Openbaar Ministerie (1997, p. 1) vindt het niet nodig dat de hulpofficier de bevoegdheid krijgt om (voorlopige) bevelen af te geven bij bijvoorbeeld stelselmatige observatie en het betreden van besloten plaatsen. Dit zou niet nodig zijn, omdat offi-cieren van justitie voldoende bereikbaar zijn. Daarnaast zou het niet gewenst zijn vanwege de inbreuk op de privacy die deze bevoegdheden maken. De politie (Korpsbe-heerdersberaad en Raad van Hoofdcommissarissen, 1997, p. 6; RAC, 1997, p. 7) daarentegen vindt het wél gewenst dat de hulpofficier dergelijke bevoegdheden krijgt, om slagvaardigheid in spoedeisende gevallen te waarborgen.

Over de rol die de rechter-commissaris zou moeten hebben bij opsporingsonderzoek, verschillen de meningen sterk. Veel auteurs kunnen zich vinden in de positie van de rechter-commissaris ‘op afstand van het opsporingsonderzoek’ die onder meer in het Wetsvoorstel BOB is vormgegeven. Mevis (1997, p. 933) en de NOvA (1997a) bijvoor-beeld, zien als gevaar dat de rechter-commissaris minder in staat zou zijn tot

onafhankelijke en onpartijdige magistratelijke controle naarmate zijn betrokkenheid bij het opsporingsonderzoek toeneemt. Anderen pleiten voor een grotere rol van de rechter-commissaris bij toetsing van bijzondere opsporingsbevoegdheden vooraf (Buruma en Muller, 1997, p. 530; Buruma, 1998, p. 24-25). Daarvoor worden verschil-lende argumenten gegeven. Ten eerste dat rechtmatigheidstoetsing door de zittings-rechter niet is gegarandeerd. Dit onder meer omdat in de proactieve sfeer nogal wat onderzoek wordt gedaan dat nooit aan een concrete verdachte wordt gekoppeld,

waardoor de gegevens nooit in een dossier komen. Ten tweede dat grondrechten van ‘derden’ en risico’s voor de integriteit van het opsporingsapparaat als gevolg van de Schutznormleer nauwelijks doorwerken in het strafproces. Zonder toetsing vooraf door de rechter-commissaris zou volgens Buruma dan ook verlies in de algehele mate van toetsing optreden. Als de officier van justitie zou moeten anticiperen op een beslissing van de rechter-commissaris, zou dit een magistratelijke toetsing door de officier van justitie stimuleren. Aan de andere kant is er ook kritiek op het ‘automatisme’ waarmee rechters-commissarissen volgens sommigen in het verleden machtigingen afgaven (Buruma en Muller, 1997, p. 530). Een zorg bij de huidige beperkte rol van de rechter-commissaris is of deze wel voldoende geïnformeerd kan blijven over het opsporingson-derzoek om de toetsing uit te kunnen voeren. De rechter-commissaris is namelijk voor zijn informatievoorziening afhankelijk van de officier van justitie (Buruma en Muller, 1997, p. 530).

Er wordt ook gepleit voor een actievere en meer vanzelfsprekende rol van de zittings-rechter bij de rechtmatigheidstoetsing (Mevis, 1997). Het is diens taak om onderzoek te verrichten tot alle gegevens verzameld zijn die voor een inhoudelijke beslissing over de strafzaak nodig worden geacht. Daarbij gaat het zowel om gegevens over de gegrond-heid van de ingestelde strafvervolging als over de rechtmatiggegrond-heid van het optreden van politie en justitie (Mevis, 1997, p. 914-916). Niet alleen zou de zittingsrechter in het recente verleden te weinig hebben getoetst in hoeverre opsporing rechtmatig had plaatsgevonden, hij verbond daarnaast ook te weinig consequenties aan onrechtma-tige opsporingshandelingen (Mevis, 1997, p. 916-918; Van Keulen, 2000).

De NVvR (1997, p. 17) verwacht dat door de Wet BOB meer aandacht zal moeten worden besteed aan rechtmatigheidsvragen, wat volgens de NVvR aanzienlijke zittingsruimte zal vergen en meer werk voor de zittingsrechter en de rechter-commissaris zal opleveren.

3.2.2 Schriftelijke verantwoording

De auteurs oordelen positief over het uitgangspunt in het wetsvoorstel (MvT, p. 3) om de interne openbaarheid van het strafproces te bevorderen en een einde te maken aan ‘gesloten’ CID-trajecten via onder meer de verruimde verbaliseringsplicht en

verplichte melding van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden (onder andere NVvR, 1997, p. 4; RAC, 1997, p. 3-4; Registratiekamer, 1997, p. 3). Aan de verba-liseringsplicht wordt veel belang gehecht, omdat tijdige, volledige en correcte

informatievoorziening wordt gezien als de enige aanvaardbare basis voor eerlijke en beoordeelbare besluitvorming (onder anderen Wladimiroff, 1998, p. 84). Aan de andere kant betwijfelen sommige auteurs of de verbaliseringsplicht werkelijk tot voldoende transparantie van het opsporingsonderzoek zal leiden, aangezien de verbaliserings-plicht in het verleden slecht zou zijn nageleefd ( Wladimiroff, 1998, p. 82). Daarnaast bestaat er volgens het NJCM (1997, p. 518) een geschiedenis van betrekkelijke

sanctie-loosheid van niet-naleving van de verbaliseringsplicht. Sommigen vinden daarom dat de wetgever een uitspraak zou moeten doen over mogelijke sancties op incorrecte, ontijdige of onvolledige rapportage of op het verzuimen van melding van gebruikte bijzondere opsporingsbevoegdheden (NJCM, 1997, p. 518, 520).

3.3 Ver wachte specifieke knelpunten bij enkele wetsonderdelen