• No results found

Achtergronden van de Wet BOB

Verwachtingen en opvattingen over de Wet B OB: een literatuuroverzicht

3.4 Achtergronden van de Wet BOB

Aan de Wet BOB ligt, zoals in hoofdstuk 1 is besproken, een crisis in de opsporing in Nederland en in de jurisprudentie ten grondslag. Sommige auteurs vinden dat kennis over georganiseerde criminaliteit, kennis over de effectiviteit van bijzondere opspo-ringsmethoden en kennis uit rechtsvergelijkend onderzoek in te geringe mate aan de basis van de Wet BOB hebben gestaan, of meer betrokken zouden moeten worden in de discussie over opsporing en opsporingsmethoden bij georganiseerde criminaliteit.

3.4.1 Kennis over georganiseerde criminaliteit

De commissie-Van Traa wilde de normering van bijzondere opsporingsbevoegdheden (mede) afhankelijk stellen van een wetenschappelijk gefundeerd beeld van de aard, omvang en ernst van georganiseerde criminaliteit. Dit is in de praktijk niet geheel haal-baar gebleken. De studie van de criminologen over dit onderwerp, in het kader van de parlementaire enquête, heeft vrij veel methodologische kritiek gekregen (onder ande-ren Van Dijk, 1996; Elfers en Hessing, 1996; De Haan, 1996). De conclusie van

verschillende vakgenoten is dat de criminologen vooral een rijke bron van gedocumen-teerde gevallen hebben geboden maar onvoldoende zicht bieden op de omvang en daarmee onvoldoende basis voor een oordeel over de ernst van georganiseerde criminaliteit.

Daarnaast wijzen enkele strafrechtswetenschappers op de gevaren van het (in te sterke mate) als uitgangspunt hanteren van utilitaire overwegingen bij de normering van opsporingsmethoden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het gebruik van kennis over

georganiseerde criminaliteit om te bepalen over welke opsporingsmethoden men zou moeten beschikken om die georganiseerde criminaliteit zo effectief mogelijk te bestrij-den (onder anderen ’t Hart, 1996; Leijten, 1996; Mols, 1996; Boek, 1997). Veel sterker dan utilitaire overwegingen moet volgens deze strafrechtswetenschappers bij norme-ring ‘rechtsstatelijkheid’ (integriteit van overheidsoptreden) een uitgangspunt zijn. In hoofdstuk 1 is al beschreven hoe de aanbevelingen van de commissie-Van Traa als uitvloeisel van de opsporingscrisis sterk gericht zijn op het integer omgaan met opspo-ringsmethoden en waar deze invloeden in de Wet BOB duidelijk merkbaar zijn. Een aantal (strafrechts)wetenschappers is overigens juist van mening dat de commissie-Van Traa daarin te ver is doorgeschoten (Pijl, 1995; Cachet, 1996; Fasseur, 1996; Korsten en Soeters, 1996).

Er wordt dus verschillend gedacht over de vraag of kennis van georganiseerde crimi-naliteit een belangrijke factor zou moeten zijn bij het beoordelen van de vraag of, en zo ja hoe, bijzondere opsporingsmethoden in de wet moeten worden geregeld. Minder omstreden lijkt de opvatting dat kennis over (georganiseerde) criminaliteit van belang is bij het ontwikkelen van beleid om bijzondere opsporingsbevoegdheden effectiever te kunnen inzetten. Het is dan ook de moeite waard om te investeren in het ontwikkelen van betere methoden om inzicht te verwerven in de omvang en verschijningsvormen van en ontwikkelingen in de (georganiseerde) criminaliteit.51

3.4.2 Kennis over effectiviteit van bijzondere opsporingsmethoden

Volgens verschillende auteurs heeft de commissie-Van Traa zich bij de beoordeling van bijzondere opsporingsmethoden te weinig bekommerd om de vraag in hoeverre deze methoden effectief waren (Fijnaut, 1996; Mols, 1996; Korsten en Soeters, 1996; Halsema, 1996). Het sombere beeld dat de commissie-Van Traa schetst van de effecti-viteit van het gebruik van ‘groei-informanten’, burger- en politie-infiltranten en dekmantelfirma’s is volgens sommigen te eenzijdig (Korsten en Soeters, 1996, p. 58). De Delta-methode zou niet overal zonder succes zijn toegepast.

Over het rendement van bijzondere opsporingsmethoden is uit systematisch onder-zoek nog weinig bekend. Daarbij gaat het om kennis over de doelstellingen die men voor ogen heeft met bijzondere opsporingsmethoden, over de mate waarin deze doel-stellingen worden gehaald, over eventuele gewenste en ongewenste bijeffecten en over factoren die bijdragen aan het succes en falen van de toepassing van opsporingsmetho-den. In Nederland is enig onderzoek verricht naar de effectiviteit van de telefoontap (Reijne e.a., 1996) en van infiltratie (Kruissink e.a., 1999). Dergelijke kennis is – veel meer nog dan voor de wetgever, die gewoonlijk in de eerste plaats regels zal formuleren op grond van normatieve uitgangspunten – van belang voor de opsporingspraktijk.

51 Enkele voorbeelden hiervan: Kleemans e.a., 1998; Van Duyne, 2001. Enkele publicaties waarin methodolo-gische suggesties worden gedaan: De Haan, 1996; Pieth, 1998.

Bijvoorbeeld bij het uitwerken van richtlijnen en werkwijzen die gebaseerd zijn op volgens gangbare wetenschappelijke normen verzamelde kennis.

3.4.3 Internationaal (rechts)vergelijkend onderzoek

Volgens sommigen is het een gemis dat aan de aanbevelingen voor normering van opsporingsmethoden en aan de uitwerking daarvan door de commissie-Van Traa geen rechtsvergelijkend onderzoek ten grondslag heeft gelegen (Korsten en Soeters, 1996, p. 57). Zij voeren bevordering van internationale samenwerking van politie en justitie aan als argument voor de afstemming van wetgeving op die van omringende landen. Er is een aantal beschrijvende of vergelijkende studies verschenen op het gebied van wetgeving en rechtspraktijk over opsporing van georganiseerde criminaliteit, waarvan sommige al ten tijde van de parlementaire enquête.52 De omvangrijke bundel over de regelgeving en rechtspraktijk op het gebied van heimelijke opsporing in EU-landen (Tak, 2000) is vooral gericht op het inzichtelijk maken van knelpunten in de transnati-onale samenwerking bij de opsporing en bevat een aantal aanbevelingen om die knelpunten te verbeteren.

Internationaal (rechts)vergelijkend onderzoek heeft waarschijnlijk nog meer te bieden, al voert het te ver om daar in het kader van dit rapport diep op in te gaan. Vergelijkend onderzoek kan bijvoorbeeld misschien meer licht werpen op de functies van verschil-len in de regelgeving en rechtspraktijk in relatie tot lokale vormen van criminaliteit. Ook zou men kunnen proberen na te gaan waarom sommige andere landen (relatief gedetailleerde) regelgeving op het gebied van bijzondere opsporing nalaten. De moge-lijke oorzaken daarvan kunnen meer licht werpen op de functie en voor- en nadelen van dergelijke regelgeving en van andere ‘oplossingen’ voor vergelijkbare problemen.

3.4.4 Een breder criminaliteitsbeleid

Verschillende auteurs en instanties vinden dat de aanbevelingen van de commissie-Van Traa en het latere Wetsvoorstel BOB te weinig zijn ingebed in een breder, algemeen criminaliteitsbeleid (Korpsbeheerdersberaad en Raad van Hoofdcommissarissen, 1997, p. 3; Holthuis, 1998, p. 76; Jansen, 1998, p. 40-41). Zij achten een meer integrale benadering van georganiseerde criminaliteit wenselijk, waarin naast het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden onder meer ook (bestuurlijke) preventie en samen-werking met het bedrijfsleven een plaats zouden krijgen. Tegen dergelijke kritiek is ingebracht dat de ambities van de Wet BOB beperkt zijn, namelijk ‘normering van enige opsporingsbevoegdheden’ (MvT p. 54). Bovendien is een ‘integrale benadering van georganiseerde criminaliteit’ een erg ambitieus doel. Zo illustreert veel criminologisch

52 Zoals Belgïe, Frankrijk: Verstraeten, 1995. Duitsland: Krüger, 1993; Rüter, 1995; De Groot, 2001. Engeland en Wales: Maguire, 1996; De Groot, 2000. Verschillende Europese landen: Tak, 2000.

onderzoek hoe moeilijk het alleen al is om te omschrijven wat georganiseerde crimina-liteit ís. Allerlei zaken die soms nauwelijks vergelijkbaar zijn, kunnen bijvoorbeeld onder de noemer ‘georganiseerde criminaliteit’ worden gebracht. Bovendien zijn dergelijke typeringen sterk afhankelijk van wat men in een bepaalde maatschappij als ‘crimineel’ waardeert (onder anderen De Haan 1996). Overigens zijn er wel initiatieven om tot een omvattender criminaliteitsbeleid te komen, zoals de recente Nota

crimina-liteitsbeheersing laat zien (Ministerie van Justitie en Ministerie van Binnenlandse

Zaken en Koninkrijksrelaties, 2001).