• No results found

Samenvatting en discussie

Verwachtingen en opvattingen over de Wet B OB: een literatuuroverzicht

3.5 Samenvatting en discussie

In dit hoofdstuk zijn de voornaamste meningen en verwachtingen op een rij gezet die in de periode vóór inwerkingtreding van de Wet BOB in de literatuur zijn verwoord. Daarbij is ook geïnventariseerd tot welke vragen voor ons onderzoek naar de eerste ervaringen met de Wet BOB deze bevindingen aanleiding geven.

3.5.1 Normering

Auteurs en instanties zijn positief over het feit dat de Wet BOB er komt; deze wet vult duidelijk een leemte. De rechtsbescherming die de wet biedt, achten zij van groot belang. De politie en het Openbaar Ministerie zijn tevreden over de duidelijkheid die de wet schept over wat wel en niet is toegestaan op het gebied van opsporingsmetho-den. Met name de politie en het Openbaar Ministerie hebben echter behoefte aan een gedetailleerdere uitwerking of nadere afbakening van een aantal begrippen uit de Wet BOB, in verband met de werkbaarheid voor de opsporingspraktijk.

De advocatuur, het NJCM, de NVvR en anderen pleiten óók voor duidelijke en gedetail-leerde regelgeving, maar vanuit een andere optiek: rechtsbescherming van de burger. Door onduidelijkheid over wat onder bepaalde (abstracte) begrippen moet worden verstaan, zouden bevoegdheden te gemakkelijk kunnen worden ingezet. Daardoor zou de inbreuk op de privacy mogelijk niet gerechtvaardigd zijn en zou de bevoegdheid te weinig voorzienbaar zijn voor burgers die eraan kunnen worden onderworpen. De bezwaren betreffen met name het begrip ‘zwaarwegend opsporingsbelang’ en de begrippen van titel V. Daarnaast zouden sommige bevoegdheden tegen een te grote kring van personen kunnen worden ingezet. Daarbij gaat het met name om stelselma-tige observatie, het opnemen van telecommunicatie en het opnemen van

vertrouwelijke communicatie bij niet-verdachte derden. Mogelijk zijn echter voor rechters juist meer ‘open’ begrippen gewenst. Zij hebben de ruimte nodig om te kunnen inspelen op de gevarieerdheid van de zaken waarmee zij te maken krijgen. De enkele rechter die daarover in de literatuur een uitspraak doet, is tevreden met de begrippen zoals die in de Wet BOB vorm hebben gekregen.

Vooral de vragen om verduidelijking in verband met werkbaarheid voor de opsporings-praktijk hebben geleid tot nadere uitleg van een aantal begrippen in de MvT. De wetgever heeft daarnaast echter aangegeven dat het noch mogelijk (gezien de vele situ-aties die eronder kunnen vallen) noch wenselijk is (gezien de keuze voor een open, niet-limitatieve normering) om begrippen als ‘infiltratie’ meer in detail te omschrijven. Verder neemt de wetgever het standpunt in dat een aantal zaken via richtlijnen wordt uitgewerkt (onder meer in het Handboek voor de opsporingspraktijk, Openbaar Minis-terie 2000/2001) en dat sommige abstractere begrippen in de rechtspraak moeten uitkristalliseren. Er blijven overigens verschillen van mening tussen auteurs bestaan over wat in een richtlijn kan worden uitgewerkt en wat in de wet moet worden gecon-cretiseerd (bijvoorbeeld over het begrip ‘stelselmatig’ bij observatie).

In de MvT is verder op enkele plaatsen beargumenteerd dat niet-verdachte derden voorwerp kunnen zijn van bijzondere opsporingsbevoegdheden als dit van belang is voor het onderzoek (p. 22-23, 27 en 38-39). In de literatuur komt de behoefte aan nadere afbakening en uitwerking van begrippen sterk naar voren. In het onderzoek naar de eerste ervaringen met de Wet BOB wordt aandacht besteed aan de vraag in hoeverre deze behoefte ook bestaat nu de wet wordt toegepast, en hoe respondenten eventuele onduidelijkheden oplossen.

3.5.2 Sturing en toetsing van opsporingsonderzoek

Vóór inwerkingtreding van de Wet BOB lijkt men zich in het algemeen te kunnen vinden in de prominente rol van de officier van justitie bij de sturing en toetsing van het opsporingsonderzoek zoals die in de Wet BOB vorm heeft gekregen. Sommige auteurs pleiten echter voor meer nadruk op de positie van de rechter-commissaris bij de toet-sing vooraf van de inzet van bijzondere opsporingsmethoden. In het onderzoek naar de eerste ervaringen met de Wet BOB wordt nagegaan hoe respondenten – nu de wet van kracht is – denken over de rol van respectievelijk de officier van justitie en rechter-commissaris en hoe daaraan in de betreffende regio’s vorm wordt gegeven.

3.5.3 Specifieke knelpunten

Bij enkele onderdelen van de wet verwachten met name de politie en het Openbaar Ministerie specifieke knelpunten. Dezelfde onderdelen riepen veel discussie op tijdens de Kamerbehandeling (zie hoofdstuk 2). Het gebrek aan garanties voor afscherming van de 126v-informant levert naar het idee van politie en Openbaar Ministerie te veel gevaar op voor de informant. Daarnaast vermoedt men dat de grens tussen informant en infiltrant in de praktijk lastig te hanteren is. Een informant moet naar verwachting in de praktijk al snel criminele handelingen verrichten om aan voldoende informatie te kunnen blijven komen en geen argwaan te wekken. Volgens de regels wordt hij dan infiltrant, en moet een zware toetsingsprocedure in werking worden gezet. Men

verwacht dat het verbod op het doorlaten van gevaarlijke goederen tot lastige bijeffec-ten zal leiden: inbeslagname van kleinere hoeveelheden belemmert grote onder-zoeken.

Wat betreft de bevoegdheid van de politie om stelselmatig informatie in te winnen, hebben verschillende instanties moeite met het element van misleiding. Dat mislei-dingselement, dat inherent is aan het inwinnen van informatie onder een andere identiteit, zou namelijk strijdig zijn met de beginselen van verklaringsvrijheid en nemo tenetur. In het onderzoek naar de eerste ervaringen met de Wet BOB wordt aandacht besteed aan de vraag in hoeverre de verwachte knelpunten optreden in de praktijk en hoe respondenten daarmee in voorkomende gevallen omgaan.

3.5.4 Achtergronden van de Wet BOB

In de literatuur komt naar voren dat kennis over georganiseerde criminaliteit, kennis over effectiviteit van bijzondere opsporingsmethoden en kennis uit internationaal rechtsvergelijkend onderzoek belangrijk worden geacht bij verdere gedachtevorming en beleid op het gebied van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Onder meer uit de criminologische literatuur blijkt dat georganiseerde criminaliteit een gebied is waar erg moeilijk grip op te krijgen is. Het blijft van belang om tot een betrouwbaar inzicht in de omvang van georganiseerde criminaliteit te komen om te weten welk arsenaal aan opsporingsmethoden men daar tegenover wil stellen. Daarom is het de moeite waard om te investeren in het ontwikkelen van methoden om meer inzicht te krijgen in geor-ganiseerde criminaliteit.

Kennis over de effectiviteit van opsporingsmethoden is nodig voor het ontwikkelen van ‘best practices’ die zijn gebaseerd op volgens gangbare wetenschappelijke normen verzamelde kennis. Het lijkt gerechtvaardigd dat een overheid die ernstige inbreuken op de privacy pleegt, probeert om informatie te verzamelen over de mate waarin deze inbreuken in het algemeen beantwoorden aan hun doel. Vergelijkend onderzoek kan meer licht werpen op het functioneren van internationale samenwerking op het gebied van bijzondere opsporingsmethoden en op de functies van verschillen in regelgeving en rechtspraktijk op het gebied van de opsporing.