• No results found

Hoofdstuk 3 “Geen oorlog, geen vrede”

3.3 Steun aan Israël in een nieuwe oorlog

In het Nederlandse parlement werd in de periode tussen de Zesdaagse Oorlog en de Oktoberoorlog veel gesproken over de grote kans op een nieuwe oorlog tussen Israël en de Arabische landen. De meeste politici vroegen de regering Israël te steunen in het behoud van zijn bestaan in de oplopende vijandelijkheden. Bij de behandeling van de vaststelling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1969 stelde Johan van Hulst (CHU) dat als het de Nederlandse regering gegeven was, zij haar bijdrage moest leveren aan de oplossing van het conflict in het Midden-Oosten, ‘opdat Israël het weer zou mogen overleven’.202 Daarbij moest het leidend principe voor de Nederlandse regering zijn

dat er precies dezelfde mensenrechten waren én voor Israëli’s én voor de Arabieren.203 Hier werden

de rechten van de Palestijnse Arabieren dus ook aangehaald. Toch hechtte Van Hulst met name belang aan het veilige voortbestaan van Israël: ‘Ik denk voorts aan het Midden-Oosten, waar Israël met de rug tegen de muur staat en vecht voor zijn naakte bestaan, tweeënhalf miljoen Israëli’s te midden van een wereld van meer dan veertig miljoen Arabische doodsvijanden.’204 Er werd dus wel

gesproken over mensenrechten, wat past in het beeld van toegenomen aandacht voor mensenrechten. Hoewel de rechten van Israëli’s en Arabieren genoemd werden, doelde het Kamerlid met name op bescherming van de rechten van de Israëli’s. De rechten van de Palestijnen werden verder niet aangehaald.

Meer dan een jaar later spraken de Kamerleden bij de vaststelling van de begroting van Buitenlandse Zaken weer over de mogelijke escalatie van het conflict in het Midden-Oosten.205 Henk

Pors (DS’70) zei dat zijn partij zich op het standpunt stelde dat Israël recht had op veilige en

199 Hellema, Zeeman en Van der Zwan, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken, 238. 200 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 194.

201 Hellema, Zeeman en Van der Zwan, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken, 237-238.

202 HEK, 37ste vergadering, 24 juni 1969, ‘Vaststelling van hoofdstuk V (Buitenlandse Zaken) 1969’.

203 HEK, 37ste vergadering, 895.

204 HTK, 44ste vergadering, 2165.

verdedigbare grenzen en dat Israël bij elke bedreiging van zijn onafhankelijkheid en voortbestaan aanspraak mocht maken op alle morele en politieke steun van de gehele vrije wereld.206 Nog steeds

waren de meeste Kamerleden van mening dat wanneer een nieuwe oorlog in het Midden-Oosten uit zou breken, de Nederlands regering Israël moest steunen. Ook was de Kamer van mening dat Israël recht had op veilige en verdedigbare grenzen. Voor Israël gold de verdedigbaarheid van zijn grenzen voor alles, maar zoals eerder aan bod kwam was onder de ministers van Buitenlandse Zaken een zekere afstand gegroeid van dit Israëlische streven. In het parlement was dit dus zeker niet het geval. Luns wilde de relatie met de Arabische landen niet schaden en bracht meerdere bezoeken aan Arabische landen. Piet Dankert (PvdA) haalde in een zitting over de vaststelling van de begroting van Buitenlandse Zaken deze bezoeken van de minister aan.207 Dankert stelde dat het van belang

was dat Luns in de gesprekken die hij in Amman en Caïro zou voeren de Jordaniërs en de Egyptenaren geen hoop zou geven dat aan het Nederlandse standpunt, dat de staat Israël recht zou hebben op een veilig bestaan binnen erkende grenzen, iets te veranderen viel.208 Er moest dus geen

twijfel bestaan over de pro-Israëlische houding van de Nederlandse regering. Dit terwijl Luns deze bezoeken aan de Arabische landen ook bracht omdat hij zag dat het pro-Israëlische beleid negatieve gevolgen had voor de Nederlandse belangen in de Arabische landen. Door het parlement werd Luns er echter op gewezen dat hij moest uitdragen dat er geen twijfel moest bestaan over het Nederlandse pro-Israëlische standpunt. De Kamer zag wellicht niet hoe deze houding de belangen in de Arabische wereld schaadde, in ieder geval tot de oliecrisis, waar later op teruggekomen zal worden. Luns leek zich weinig aan te trekken van deze uitspraken. Hij bleef de Arabische hoofdsteden bezoeken en zich opwerpen als boodschapper tussen Israël en de Arabische landen.

De PSP had zich binnen het parlement als spreekbuis van het Arabische standpunt ontwikkeld. Van der Spek stelde namens de PSP dat er allereerst een oplossing gevonden moest worden voor de tragiek van de Palestijnse vluchtelingen.209 Zoals eerder besproken werd er in de

jaren zeventig meer belang gehecht aan mensenrechten. Van der Spek wees op de rechten van de Palestijnen. Het zou in het heersende beeld van het grotere draagvlak voor mensenrechten passen als er in het parlement ook meer gesproken zou worden over de rechten van de Palestijnen, maar dit was niet het geval. Behalve de PSP riepen alle partijen op tot bescherming van Israël. De PSP haalde ook het Palestijnse recht op zelfbeschikking aan. Van der Spek zei in een vergadering van de Tweede Kamerin februari 1970 dat hij meende dat het recht op zelfbeschikking van de Palestijnse Arabieren

206 HTK, 27ste vergadering, 1430.

207 HTK, 44ste vergadering, 11 februari 1970, ‘Vaststelling van hoofdstuk V (Buitenlandse Zaken) 1970’.

208 HTK, 44ste vergadering, 2161.

een essentiële zaak was die niet uit het oog mocht worden verloren.210 Hij haalde in een vergadering

van de Tweede Kamer in 1971 opnieuw de Palestijnse kwestie aan, waarbij hij de Nederlandse regering verweet dat het uitsluitend over de humanitaire aspecten van de Palestijnen sprak.211

Wellicht is dit verwijt van Van der Spek doorgedrongen bij de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken Schmelzer. Waar Luns inderdaad met name sprak over een humanitair vraagstuk, hechtte Schmelzer meer belang aan het Palestijnse zelfbeschikkingsrecht. Of paste Schmelzer zich hiermee gewoon meer aan het beleid van de EEG-landen aan?

Over een staat voor de Palestijnen in voormalig Palestina had de PSP ook ideeën. Van der Spek zag in een toekomstige situatie de mogelijkheid van een Palestijnse staat, waar Joden en Arabieren samen zouden kunnen leven.212 In de Eerste Kamerhaalde Otto Boetes (PSP) het streven

naar een dergelijke Joods-Arabische staat binnen het gebied van het voormalige Palestina aan.213

Van deze staat moest het Joods-nationaal tehuis ontnomen worden en de Palestijnse vluchtelingen moesten het recht hebben terug te keren naar deze staat.214 In dezelfde vergadering wees Corstiaan

Bos (CHU) juist weer op de betrokkenheid van het Nederlandse volk met het land Israël, waarbij hij vooral uitging van een rechtvaardige oplossing voor Israël, waarbij veilige en verdedigbare grenzen van Israël essentieel waren.215 De ideeën van de PSP konden niet op steun van de rest van het

parlement rekenen. Het veilige voortbestaan van Israël leek voor de rest van de Kamerleden nog steeds het belangrijkst te zijn.