• No results found

Als men onze provincie doorloopt en men ten noorden onze groote heiden en turfputten, ten zuiden onze talrijke dorpen en onze schoone landouwen ziet; als men bijna geheel onze bevolking bezig vindt met het verzorgen van ons talrijk vee, zou men dan kunnen denken, dat Limburg in de middeleeuwen er gansch anders uitzag, en er, Gode zij dank, nooit meer als toen zal uitzien?

Ja, onze provincie was gedurende meer dan drie eeuwen eeu groot slagveld, want de heeren van toen belegerden elkander in hunne sterke kasteelen, en oorlogen teisterden onze akkers. Langs eenen anderen kant was het een merkwaardig tijdstip voor de ridderschap, die bewijzen van dapperheid kon geven en haren lust naar gevechten den teugel vieren; ook zou men geenen stap kunnen verzetten op den grond, dien wij betreden, zonder het aandenken aan schrikkelijke daden op te wekken, waarin vernieling en bloed de hoofdrollen speelden.

Het was vooral in het tijdperk der onlusten, ontstaan na den dood van hertog Walram III., dat het hertogdom Limburg en het graafschap Gelderland, door de rampen des oorlogs vreeselijk werden gekweld.

Ermgard, de eenige dochter van Walram III., hertog van Limburg, ging een huwelijk aan met Reinoud I., graaf van Gelder, bijgenaamd ‘de zegevierende’. Door deze huwelijksvereeniging

ver-meende Reinoud zich de schoonste toekomst geopend te hebben, doch vond zich deerlijk bedrogen. Hij had zich onmiddellijk na Walram's dood in het bezit van Limburg gesteld, niettegenstaande de eischeu van Adolf, graaf van Berg, die als het naaste mannelijk oir rechten op dat hertogdom voorwendde. Reinoud werd nochtans op den rijksdag te Worms, in 1262, door keizer Rudolf als hertog van Limburg erkend, daarenboven de verzekering ontvangende dat hertogdom ook gedurende zijn leven te zullen bezitten, al ware het dat zijne gade vóór hem stierf. Werkelijk overleed vrouwe Ermgard kort hierna kinderloos, waarop Adolf van Berg zijne eischen hernieuwende, de rechten, welke hij op Limburg had of voorwendde te hebben, aan den hertog van Brabant, Jan den 1., verkocht.

Nu was de oorlog onvermijdelijk. Van beide zijden werden zware krijgstoerustingen gemaakt en bondgenooten aangewonnen.

Aan de Geldersche zijde schaarden zich de vorsten van Kleef, Gulik, Luxemburg, Solms, Salm, Nassau, de aartsbisschop van Keulen, enz. De stad Keulen, de yorsten van Holland, Luik, Berg, Mark, Hessen, Teklenburg en Waldeck waren den

Brabantschen hertog toegedaan. Het Limburgsch volk was verdeeld. Vijf jaren had reeds de oorlog geduurd, zonder meer op te leveren dan eene aaneenschakeling van strooptochten. Eindelijk werden de vijandelijke legers op den 5. Juni 1288

handgemeen en er werd een vermaarde slag geleverd tusschen Neuss en Keulen, op de Fühlingerheide bij Woeringen(1)

, welke van 's morgens 9 ure tot laat in den avond duurde.

De bondgenooten van de Geldersche partij waren 20,000 en die der Brabantsche 4000 man sterk.

De overwinning, welke aanvankelijk naar de Geldersche zijde helde, werd door de Brabanters behaald.

Hertog Jan vuurde zijne troepen door de volgende woorden tot moed en dapperheid a an:

‘'t Is heden dat wij moeten deuken aan de dapperheid onzer voorouders. Nooit hebben zij gevlucht, noch hunne prinsen alleen gelaten. Soldaten, doet als zij, en de roem zal uw aandeel zijn. Ik heb mij steeds over u te loven gehad. Ik waardeer de diensten van zooveel heeren en van u, mijne vrienden; maar thans is het oogenblik des ge vaars gekomen, en gij zult mijn dood of

mijne overwinning beleven. Ik neem God tot getuige, dat ik den yrede wilde, daarom zal God ons bijstaan. Ik zal u allen voorgaan, daar ik het beste paard heb; gij zult er op waken, dat ik noch van achter, noch op zijde aangerand word, van voren zal ik wel zorgen. Ik zal mij met eer uit den slag trekken. Ziet gij mij vluchten of mij overgeven, doodt mij, ik beveel het’!

De graaf van Gelder werd zwaar gewond aan het hoofd, welke omstandigheid later door zijn ontaarden zoon, Reinoud II., werd te baat genomen om zijnen vader op het slot te Montfort, nabij Echt, thans nog den Tomp van Montfort genoemd, gevangen te zetten, alwaar ook die graaf in 1326 is overleden. (SLICHTEN-HORST,

Geld. Gesch. VI.)

De aartsbisschop van Keulen, Siegfried van Westerburg, Adolf, gïaaf van Nassau, later Roomsch keizer, vele edellieden en minderen, te zamen meer dan 1000 man werden gevangen genomen, benevens meer dan 8000 strijders, waarvan 2000 Brabanters en 6000 der bondgenooten, meest ridders en edelen, onder welke ook de broeder des aartsbisschops van Keulen, en 4000 paarden kwamen er om het leven.

Graaf Adolf van Nassau had reeds met eigen hand vijf der stoutste ridders van Jan van Brabant gedood, toen hij gevangen werd genomen. - ‘Wie zijt gij, vroeg hem de Brabantsche hertog, gij dappere ridder, wiens moed mij heden zooveel zorg en moeite veroorzaakt heeft?’ - ‘Ik ben de graaf van Nassau. Maar wie zijt gij, die mij hebt gevangen genomen?’ - ‘Ik ben de hertog van Brabant, dien gij onophoudelijk in het gevecht achtervolgdet.’ - ‘Ach, hernam de graaf, - aan dit zwaard, hetwelk vijf van uws gelijken gedood heeft, moest gij niet ontkomen zijn!’ Dit openhartig antwoord behaagde den overwinnaar dermate, dat hij den graaf van Nassau dadelijk in vrijheid stelde.

Sedert den slag van Woeringen bleef Limburg met Brabant vereenigd.

Reinoud van Gelder moge daarbij geen duim breed gronds en slechts zijn rechten op Limburg verloren hebben, die niet verder strekten dan zijn leven en door velen betwijfeld werden, maar zijn land was verwoest, zijn schatkist uitgeput, een groot aantal zijner edelen gesneuveld en de staat met zware schulden belast.