• No results found

In Vlaandren, waar de Schelde bruist, Woonde, in een enge kluize, De vrome priester Adelbrecht,

Een man uit eedlen huize.

't Was zomer, 't was een vroege stond, 't Begon eerst pas te dagen, En reeds had Aelbrecht God den Heer

Toen lag hij, in gebed verdiept, Voor 't kruisbeeld neergebogen; En daar vertoont een heerlijk oord Zich voor zijn starende oogen. In bonte zoden bloeit er 't gras;

Een kroon van statige eiken Omkranst den groenen heuveltop,

En schijnt tot 't zwerk te reiken. Twee zilvren vlieten ziet hij er

Der dubble bron ontspringen, En, kronklend door het koele dal,

Zich om den bergvoet wringen. En 't was als deed een luide stem

In Aelbrechts ziel zich hooren: ‘Ga! zoek dit oord en wijd het mij;

Ik heb het uitverkoren’.

Daar grijpt hij nu den pelgrimsstaf, Trekt henen, blij te moede, En vreest niet voor de onzeekre baan,

Betrouwend op d' Algoede. Wel klopt hem zwaar 't geloovig hart;

Wel blikt hij op en neder,

Maar nergens vindt zijn vorschend oog 't Gezegend plekje weder.

Hij vindt het noch in 't Tongrenland, Noch bij de grijze veste,

Waar, op den gouden stroom, Servaas Zijn heilgen zetel vestte.

Daar glanst de burcht der Saffenbergs Hem uit het Wormdal tegen, En langer, langer weigert niet

Want, zie! daar groeit dat bloemrijk gras, Daar rijzen d' eikenboomen,

Daar borrelen die watren op,

Die 't kronklend dal doorstroomen. Hij knielt er weenend, biddend neer

En kust die heilige aarde;

Hij dankt, vol vreugd', den Hemel, die Tot op deze uur hem spaarde. En 't klingleklinkt van uit den grond,

Als moest 't onzichtbaar luiden 't Misoffer, duizendmaal herhaald

Te dezer plaats, beduiden.

Vol moed sloeg Aelbrecht hand aan werk: Waar d' eik rees kort te voren,

Verhief zich dra de blauwe spits Van Rolduc's fleren toren.

En 't werd een groot en roemrijk sticht, Waar honderd vrome monden Uit volle borst, bij dag, bij nacht,

Des Heeren lof verkondden. Het werd een groot en roemrijk sticht,

Waar, meer nog dan de tongen, De harten steeds eenpariglijk

In volle accoorden zongen.

Het werd een groot en roemrijk sticht, Waar God zijn wondren toonde. Waar steeds de lichtkrans van de deugd

De wetenschap bekroonde. Zeg, vreemdling, is Rolduc ontaard?

Nog daaglijks dertigmalen Komt hier het onbevlekte lam

En jongelingen, veel in tal, Die wijden er te gader,

Vereend van heinde en ver, hun hart Aan God, hun Heer en Vader.

Nog vindt ge er Aelbrechts hoogen geest, Zijn ziel, zoo vroom en teeder, Zijn vast geloof, zijn harden moed,

In meen'gen boezem weder. Ook de oude broederliefde woont

Nog ongestoord daar binnen; De deugd tracht er nog steeds den palm

Der wetenschap te winnen. Heer Jezus! laat nog menig jaar

Dit edel werk beklijven, En op dit uitverkoren oord

Uw rijksten zegen blijven!

W. EVERTS.

De H. Norbertus te Rolduc. (1117.)

Eensdaags, toen de heilige Norbertus de H. Mis te Rolduc in de krypta of

onderaardsche kerk opdroeg, viel er een dikke spin in het heilig Bloed. De heilige schrikte bij dit ongeluk. Dronk hij het vergift, zoo was zijn dood onvermijdelijk; nam hij de spin met voorzichtigheid en deed hij, wat de kerkregels in zulke omstandigheid voorschrijven, dan stelde hij het. heilig Bloed aan eenige oneerbiedigheid bloot, welke hem zijne innige vereering voor de heilige Geheimen verbood.

De Heilige weifelde niet lang. Steunend op zijn geloof, dronk hij het insect met het heilig Bloed en ging aan den voet des altaars den dood afwachten, zich gelukkig achtende na de offeraar te zijn geweest, het offer te zullen worden. Maar God waakte over zijnen dienaar. Toen het venijn begon te werken niesde Norbertus en de spin kwam hem levend door den neus uit:

De Duivelsberg. (1106.)

Reeds had priester Aelbrecht, ten westen des heuvels, Dien 't graaflijke slot van de Saffenbergs tooit, De eeuwheugende bosschen der vruchtbare bergkruin

Voor 't Klooster (een needrige loods nog) gerooid. De krochtkapel duikt reeds haar welfsels in de aarde; Als wierp men te dieper den grondslag van 't Sticht, Kaar 't duurzamer zijn moet en hooger zal stijgen.

-En de engelen juichten, in 't hemelsche licht. Maar jubelden 's hemels heilspellende liederen, De vader van leugen en dood stiet, verwoed, Een naar en wanhopig gehuil door den afgrond,

En schaarde om zijn vuurtroon het helsche gebroed. ‘Wie zal me - zoo brult hij - dat vloekoord verdelgen?

Die zij er mijn lievling, de naaste aan mijn troon! Ik proef 't aan de gunst van mijn Eeuwigen Vijand:

Dat hol zal ons strekken tot schade en tot hoon.’ Toen dook er, in Afrika's dorre woestijnen,

Bij nacht, uit den afgrond, een monster op aard’, Als sedert de schepping geen zonlicht bestraalde.

Dat graaft met zijn klauwen en woelt met zijn staart, En stapelt de zandzee tot hoopen, tot bergen;

Het slaat daar zijn reuzige vlerken omheen, Belaadt er zijn schubbige lendenen mede,

En torst er mee weg onder aaklig gesteen. De zonne rees op in het goudkleurig oosten,

Als broeder Thyemo, langs 't blauwende meer, Waar Saffenberg's veste zich oostwaarts in spiegelt,

't Getijdenboek lezende opwandelde en neer: Zijn daaglijkschen, éénigen weg. Doch, o schrikbeeld!

Daar naakt door de vlakte het gruwbare spook, Dat d' ijslijken last van den zandheuvel torst, en

‘Spreek, monnik, waar leit er hier Aelbrecht's klozette?’ Bij God! (dacht Thyemo) een dwaas, die 't bericht! -‘Wat mompelt ge, barvoeter? antwoord: 'k bezwijk vast,

Zoo 't haatlijke schuiloord veel verder nog ligt.’ -‘Veel verder? wel zie dan dees schaamle sandalen,

(Met toont hij den booze zijn schoeiselenpaar;) 'k Versleet ze geheel, bij de hemelsche Jonkvrouw!

En 'k ging toch geen anderen weg dan van daar.’ ‘Ook thans nog den naam dier’... en 't plofte ter neder,

Dat de aarde er van schokte en het water van 't meer Al bruisende kromp tusschen de engere boorden.

-Daar ginder, ten oosten, wie kent hem niet weer? Daar rijst hij, begroeid slechts met dorrende heide,

De zandberg des boozen, Rolduc in 't gezicht, Ten zinbeeld, o hel! uwer machtlooze woede;

Ten teeken van 's hemels bescherming op 't Sticht.

W. EVERTS.

‘Maledicta pensio.’