• No results found

VII. eeuw.

(Pepijn van Herstal wil naar St. Petersberg, het latere St. Odiliënberg, om zijn geweten aan den H. Wiro te openbaren. Odilia,

zijne blinde dochter, ‘de Korenbloem van Herstal’, wil haren vader op zijne boetreize vergezellen. De held begeeft zich met zijn engel op reis; zij raken vast in het Echter broek en worden door de Echtenaren gered (zie de volgende legende). Pepijn schenkt aan de Echtenaren zijn Echterbosch tot dank voor hunne hulp. Aangeland te St. Petersberg, spreekt Odilia:)

‘Waar zijn we, mijn vader? Beschrijf mij het oord!’ Zoo repte de maagd: ‘Dat ik zie door uw woord!’ -‘Hier vóór golft de Roere, en daar achter 't gebladert; Wij zijn’, sprak Pepijn, ‘thans den heilgrond genaderd.

Komt, danken wij God op de knieën te zaam!’ -Een schildknaap reed voorwaarts, en spoorde de flanken Zijns dravers, en zwaaide het vaandel der Franken.

Ten teeken aan Wiro van Pepijn zijn’ naam. Nadat beiden waren de koets afgestegen, Let Pepijn zijn’ helm met zijn’ mantel en degen En prachtig geschoeisel en wapenrok neer, Om, barvoetsche boetling, te ontmoeten zijn’ heer. Odilia knielde, en naast haar ook Pepijn;

Een Engelenpaar kon niet stichtender zijn. Grootdadige zielen dier ridderlijke eeuwen, Die baden als kindren en vochten als leeuwen!

Zoo zag hen ook Wiro, de Bisschop, ofschoon Hem heuvels en boschjes en beemden nog scheidden. Zijn zegening trof als een zonnestraal beiden.

God zegent die zeegning, hun godsvrucht ten loon, Een hemelsche glans komt de jonkvrouw omgloren. ‘O Hemel!’ gilt zij, ‘daar ontwaar ik den toren, Gods kruis op Gods huis! Dat Zijn wille geschie!.... Of droom ikP of waak ik?.... o vader!.... ik zie!’.... (De vader verstijft als een marmeren beeld.) ‘Ik zie wat de Godlijke hand heeft geteeld! o Planten! o boomen! o kleurengewemel!

Hoe schoon zijt gij, zonnel Hoe lieflijk, gij hemel! Is dat nu de schepping? Is dat nu het licht? Het licht, dat het al met Gods luister omperelt! Het licht, oog van God, is het leven der wereld!

Het licht, zoete drank voor mijne oogen! Gij licht Zijt glans! Gij zijt vuur! Gij zijt ziel! Gij zijt leven, Zijt hemel, o licht, dat een God heeft gegeven! Wat luister, wat luister omzwiert thans uw kind! Juich, vader! Juich, vader! ik ben niet ineer blind.’ ‘Hoe schoon zijt gij mij, o mijn vader Pepijn!’ ‘Hoe schoon ook’, sprak hij, ‘gij, Odilia, mijn!’ -En tranen der oogen, gebeden der lippen

Zag Wiro, genaderd, aan beiden ontglippen.

Hij sprak: ‘U zij vrede!’ - ‘En ook met uwen geest!’ Antwoordden de klerken, die hem vergezelden. Psalmzingend geleidden zij 't paar door de velden

Den kronklenden berg op. Daar was het nu feest! 't Was feest, ja, en avond! Maar daagt weer de morgen, Dan vindt gij den landsheer hier niet, vrij van zorgen, In dans en muziek, noch op slagveld vol bloed, Of zegetocht, maar - aan des biechtvaders voet. Gelijk, in de wording der Christelijke Kerk, De koning van 't woud in 't Romeinsch worstelperk Een vuurgloed van drift in de borst, en de tanden Gespalkt, om een offer des doods aan te randen;

De kringlende manen omhoog, en den staart In slingers van lust en van vreugde zich krollend, Het bloed, zich vol wraak in zijne aderen stollend,

Eerst opsprong, maar eensklaps weer neerzeeg ter aard’ Voor d'aanblik eens martlaars, die, jeugdig van jaren, Met liefde den storm in diens borst doet bedaren, Terwijl dees zijn hand kust, hem liefkoost als heer.... Zoo zeeg ook Pepijn voor Gods dienaar ter neer. -Op 't uur des vertreks ving de hofmeier aan: ‘Mijn dochter! God heeft in u wondren gedaan, o Spiegel van onschuld en nedrigheid tevens! o Starre van vreugde aan den hemel mijns levens!

Twee stralen vol liefde en vol zedige pracht, Twee oogen, waarin ik den hemel mag lezen, Heeft Hij u geplaatst in het lieftallig wezen,

Volschoone! verneem dan den wensch van uw’ vader: Gij treedt op uw reize uwen bruiloftstijd nader. Hoor, Bisschop! en zegen het hooge besluit, Aan wien ik mijn dochter wil schenken tot bruid! De bloem van mijn Hof, Aquitanië 's heer,

Hubertus de Jager, der schildknapen eer,(1)

De vriend mijner vrienden en die mijner magen, Odilia's speelkind in vroegere dagen,

Zij de edele bruidegom voor deze bruid!

Moed, aanzien en kennis, vol jeugd en vol schoonheid; 't Is alles in 't beeld, dat Hubertus ten toon spreidt!

Beaamt gij, gezegende! 't edel besluit, Welaan dan, mijn dochter! uw liefde gegeven Dien waardigen steun en gezel van uw leven; Ontsloten den schat van uw harte terstond, Eer dat we verlaten dees heiligen grond!’ -Gelijk eene bloeme, gekoosd door den wind, Zoo boog zich en antwoordde 't zedige kind: ‘'t Is billijk, o vader! uw kind zal na dezen De bruid van een waardigen bruidegom wezen.

Mijn keus is gedaan - en mijn hart is verpand; Een bruidegom, boven de keuze der menschen, Dien 'k rustloos bleef zoeken en onverwijld wenschen,

Voor wien het altaar van mijn hart heeft gebrand, Heeft mij reeds het teeken der liefde gegeven,

Mijne oogen ten glans van zijn aanschijn geheven,

Mijne armen en hals, in zijn dienst onbesmet, Met parels en edelgesteenten omzet.

Slechts dien kleef ik aan, o mijn vader,Pepijn! Geen jonker der aard’ kan mijn bruidegom zijn;

'k Ben Christus verpand, door wien de aarde onderschraagd is Wiens vader geen vrouw kent, wiens moeder een maagd is

Al wie Hem bemind heeft, blijft smetloos en kuisch; Al wie Hem geraakt heeft, blijft schoon en nog heilig;

(1) Later de eerste bisschop van Luik geworden, ua den dood van Lambertus zijn leermeester

Al wie Hem omhelsd heeft, blijft maagd even veilig, -Dies treed ik als bruid in zijn Koninklijk Huis. 'k Mocht honig en melk van zijn lippen erlangen; De rozen zijns bloedbads versierden mijn wangen; Hij strengelde een kransje van gunst om mijn hoofd;

Hij heeft mij oneindige schatten beloofd;(1)

Hij heeft tot zijn dienst duizende’ Engelen staan; Zijn schoonheid bewondren de zon en de maan; En zou dan een aardling mijn harte bekoren? Neen, yader! 'k wil eeuwig aan Christus behooren,

Ter plaats hier, waar Hij door zijn’ priester mij riep!’ -Daarop zei Pepijn in gedachten verzonken:

‘God heeft mij geen kind, maar een’ engel geschonken’. En staroogde op Wiro, als hij, even diep

Verslonden in 't woord, dat Odilia meldde.

Dees sprak, tot verrukking gevoerd, en voorspelde, Met bevende handen en blikken omhoog,

De toekomst, die thans voor zijn’ geest zich bewoog: ‘Geen aard’ tree hier tusschen, waar God het gebiedt!

Want lelies en mijters ontdekt mij 't verschiet(2);

De korenbloem tiert aan de Roere tot lelie; De jager gaat jagen op Gods Evangelie;

Een stad, op zijn woord, rijst uit - martelaars bloed!(3)

Twee zielen voor God! De eene, blank als een zonne, Straalt overal liefde, in het kleed van een nonne...

Ardennen valt d' ander, als Bisschop, te voet.

De wolven in lammren, de tranen in vreugden! Laat (bloedt ook uw hart om het afzijn uws kinds!) Odilia hier en Hubertus daar ginds!’

-Pepijn stond verpletterd, en zweeg daarna lang. Hij drukte eenen kus op Odilia's wang,

Schier vreezend, dat heiligdom rakend te onteeren. Toen vroeg hij, geknield voor d' Apostel des Heeren,

Den zegen van God over hem en zijn Huis.

Hij toog, zonder haar, naar de Heerlijke stallen.(1)

Daar vierde hij feest met zijne ondervassallen; Maar werd weer, verloren in 't feestlijk gedruisch, Éen David in zonde, en een David in boete.

Hem stichtte niet meer daar Odilia's groete; Hem lokte de lonkende blik van 't genot. Hoe zwak is de mensch in bekoring, o God! Maar ook, o! hoe krachtig is 't gebed eener maagd, Die God voor haar’ vader vergiffenis vraagt! Ja, even als 't ijs, dat de zon komt ontleden, Zoe voelde de landvoogd de kracht dier gebeden,

‘Odilia!’ riep hij weemoedig soms uit, En 't rood van de schaamte bedekte zijn kaken, ‘'k Wil eeuwig den kwade en mijn zonde verzaken!

God dienen, als gij doet, ziedaar mijn besluit!’ Wanneer hij weer heentoog naar Roere's landouwe

Was hij vergezeld van Plectrudis, zijn vrouwe;(2)

Doch 't vorstelijke paar, dat zich Bergwaarts begaf,

Vond niet meer Odilia - vond slechts haar graf.(3)

Dr. MICH. SMIETS, prof.

(1) De stallen der heeren, vanwaar de naam komt van Herstal, dicht bij Luik.

(2) Met wie hij vroeger in onmin leefde.

(3) Schriftelijke bewijzen over die grafplaats zijn niet te vinden; doch de overtuiging hier

uitgedrukt berust op eene duizendjarige overlevering. In verscheiden diplomen. uit de XIII. eeuw leest men Odiliën-berg, in 't latijn: Mons-Odilae. In eene legende der XV. eeuw heet

het Odulae-berg, bij CAPGRAVIUS, L e g e n d . S.S. A n g l . 1343. Aldus ook ALBERTWOLTERS