• No results found

Aan den zuid-oostelijken kant van het aloude stadje Echt verheft zich een bosch, alwaar zich de laatste woudreuzen verschuilen voor de moordende bijl, die in den loop der jaren zooveel duizenden hunner trotsche medebroeders deed vallen. Vroeger immers overschaduwden deze eeuwenoude elken met hunne breede bladerkronen den geheelen omtrek. Onder hunne groene dichte gewelven verborgen zich nog nimmer door den menschelijken voet ontheiligde plekjes. Daar speelden en dartelden in ongestoorde rust de eland en het ree; daar klapwiekten door het blauwe ruim wilde ganzen, zwanen en eenden boven breede moerassen, waar zij met eenen overvloed van visch en ongedierte hunne hongerige magen konden vullen. Daar vond de kiekendief, Reintje, als hij van zijne nachtelijke rooftochten op naburige hoeven, met buit beladen terugkeerde, een veilig schuiloord om er zijne prooi te versnoepen. Helaas! de geest van baatzucht deed bij den mensch het denkbeeld opkomen, dat vette akkers meer voordeel afwerpen dan wild ópschietende bosschen, en nu dreunden in de stille eenzaamheid van dit woud, het Dort genoemd, jaar voor jaar, in herfst-en lherfst-entetijd de slagherfst-en van de bijl, het gekras van de zaag herfst-en het klagherfst-end ïiederploffherfst-en van den eik, terwijl hij onder het gejubel der houthakkers werd op den grond gerukt. Thans prijken welige graanvelden op de plaats, waar vroeger de natuur met

maagdelijke schoonheid den schepte? zwaaide, en in den oogsttijd gelijkt het kleine treurig overblijfsel van het Dort op een eiland,

dat weldra door eene golvende korenzee gaat verzwolgen worden, Echter blijft dit boschje voortdurend eene plaats waarheen des zomers de wandelaar bij voorkeur zijne schreden richt. Des Zondags en des Donderdags namiddags wemelt het daar van de landelijke jeugd, die er onder vroolijk schateren aardbeziën plukt, Vogelnestjes uithaalt of later in het dicht ineengegroeid schaarhout hazelnoten plukt. Aan het eind van het Dort licht echter een plaatsje, waar de vogeltjes ongestoord hunne nestjes mogen bouwen, vaar de aardbezie ongedeerd in het groene mostapijt mag blozen en waar de hazelnoten veilig met vier- en vijfbokken aan hare takken blijven prijken. Eene geheime vrees houdt de kleinen op een eerbiedigen afstand van deze plaats verwijderd; eene rilling loopt het kind door de leden, dat zich bij het wispelturig ronddolen te kort genaderd ziet bij den heuvel waarop vroeger het zoogenaamd Sleutje stond.(1)

Dan immers zweven hem de sprookjes voor den geest, van welke des winters om den haard nopens deze plaats verteld wordt, en meent het reeds in den afgeknotten boomstam de spookgestalte te erkennen van ‘Juffrouw zonder kop’.

I.

Op eenen winteravond dat het sneeuwde, en de Noordenwind de vensterruiten in hare looden gehengen deed trillen, was de pachtersfamilie Hageraets in de voorkeuken om den huiselijken haard verzameld. Het gure getij had knechts en meiden in het voleinden hunner dagelijksche bezigheden aangedreven om des te eerder de weldadige warmte te kunnen genieten. Het avondeten stond opgedischt; na een hartelijk Vaderons tot den Gever, van alle gaven randden allen met geestdrift den opgehoopten schotel aardappelen aan, die in vette saus zwommen, en hier en daar met gebraden spekkrapjes gespikt, een geurigen walm door het vertrek verspreidden. Vervolgens werd een groote tinnen terrien met botermelk op tafel gebracht, om den aardappelen den weg gemakkelijker te maken. Na het dankgebed zetteden zich met het brandertje in den mond, vier jongens, de zoon des huizes en drie knechten 'aan het boerjagen(2)

; de rest van het gezelschap omringde het knappend vuur en begon zoo wat te kouten.

‘Hè, kinderen Gods, riep op eens Bert, de oude schaapherder, het moet daarbuiten verschrikkelijk doen: voor geen geld van de wereld zoude ik thans mijne schapen naar het Dort drijven.’

‘Bah, riep een der kaarters, die al dikwerf den ‘zwarten boer’. had gekregen, daar zou ik niets om geven, Bert, en als de geldkisten op het Sleutje niet zoo diep gezonken lagen, zou ik er ten spijt van Juffrouw zonder kop, nog wel eens naar willen graven en zelfs dezen avond nog.’

‘Ja, wat dat graven aangaat, antwoordde Bert, zal ik u eens vertellen, wat mijnen grootvader Drikus, die in de Horst, hij den baron Van Holthausen, paardenknecht is geweest, overkwam.’

‘Ja, toe, Bert, riep Trees, de koemeid, dat moet mooi zijn, begin toch maar gauw.’ Bert stopte zijn pijpje, waar Trees eene brandende flimp aan hield. Hij deed een paar lange trekken, stopte het pijpje wat vaster en begon aldus zijn verhaal.

II.

‘Drikus was op eenen vastenavondsdinsdag naar het naburig Susteren geweest en had zich aldaar, bij zijne tante Seph, aan pannékoek en oud bier ' vergast, zoodat hij om elf uur 's avonds met een beneveld hoofd en waggelende beenen naar de Horst wederkeerde. Achter den Middelsgraaf, de grensscheiding tusschen Echt en Susteren gekomen, sloeg hij, om den weg te korten, een voetpaadjen in, dat hem binnen een kwartier uurs door het Dort in de Horst zoude brengen. Doch reeds meer dan een half uur had Drikus geloopen en nog zag hij de hoeve in den helderen, maneschijn niet opdagen. Hij doolde door hout- en struikgewas, verloor allengs het begane pad, en geraakte in het wildste gedeelte des wouds. Van vermoeidheid uitgeput en misschien nog door het Susterder ‘oud’ beneveld, ging hij zich onder eenen eikeboom nederleggen en sliep weldra een diepen slaap. Nauwelijks had hij een toertje geslapen of er vielen drie eikels op zijn neus. Drikus werd wakker, en alhoewel verwonderd dat er nu reeds in het voorjaar eikels van de boomen vielen, begon hij wederom te dutten. Daar klonken op eens uit den Echter kerktoren twaalf zware klokslagen door de nachtelijke stilte. Drikus erkende den klank der klok en was niet weinig verheugd, niet al te ver van het dorp afgedwaald te zijn. Dadelijk stond hij op, om op het klokgegalm af te gaan en zoo uit het woud

te geraken. Doch nauwelijks wreef hij zich den slaap uit de oogen en nauwelijks was de laatste toon der klok van middernacht verstorven, of op eens zag Drikus in zijne nabijheid een blauw vuurtje ontvlammen. Onze jongen begon zich geenszins op zijn gemak te gevoelen, te meer nu hij tevens een gerammel hoorde, en ziet: het was een groote ketel, die op zijne drie pooten kwam aangeloopen en zonder ergens aan te hangen, boven het vuur bleef zweven. Eene wijl nog en het begon uit den ketel te dampen, en akelige uitwasemingen dwongen Drikus verscheidene keeren hevig te niezen; dit alles was nog veel gauwer gebeurd dan ik tijd heb om het u te vertellen. Daarna hoort Drikus alweer een ander geluid; het was alsof er ginds aan het einde van het woud een hevige stormwind opstak en bliksemsnel door het woud woei: alle boomen sidderden en beefden; Drikus ziet omhoog en, o schrik! langs de kruin der boomen nadert een vurig gespan. Twee zwarte bokken met vleermuisvlerken trekken den gloeienden wagen, en in dien wagen zit de gedaante eener juffrouw met eenen sneeuwwitten mantel omhangen. Drikus 'verbergt zich vol angst achter eenen struik. Daar juist houdt het rijtuig stil; de vrouwelijke gestalte daalt statig bij den dampenden ketel neder, en Drikus ziet bij het schitterend licht van den wagen dat hij op de bouwvallen van het Sleutje verdoold is. Hij valt op de knieën en begint met eenen bevenden toon ‘Heer, ontferm U onzer!’ te roepen. Op eenmaal klinkt eene zilverfijne stem: ‘Van hier het oningewijde gemeen volk!’ Drikus kijkt eens even op en, o hemel! het witte spooksel staat voor hem en werpt den mantel weg. Een bloedrood kleed dekt de slanke gestalte der juffrouw en in hare handen rust haar bloedend hoofd. -‘Welke vermetelheid!’ zoo sprak het hoofd, ‘gij roekelooze indringeling; zoo thans het uur mijner macht had geslagen, zoudt gij uw hoofd op deze plaats moeten achterlaten.’ ‘Wat heb ik u dan gedaan’, stamelde Drikus, ‘en wie zijt gij dan?’ -‘Ik ben’, antwoordde het spooksel, ‘de adelijke dame van dit kasteel, die er in het jaar 1498 door uwe Echter medeburgers, alvorens zij voor het wapengeweld van keizer Maximiliaan des nachts deze sterkte verlieten, zoo wreedelijk werd vermoord. Ik werd meedoogenloos onthoofd, vooraleer ik tijd had hier op aarde mijne rekening met den eeuwigen Rechter in orde te maken Onvoorbereid zonden mij uwe

mededorpers naar de opperste vierschaar. Daarom vervolg ik hen tot in het laatste geslacht;

doch ik wil kort zijn, mijne oogenblikken zijn geteld. Het is voor u een zonderling geluk, dat gij juist op dezen dag der week en niet op Woensdag of Vrijdag hier zijt gekomen; velen uwer medeburgers waren minder gelukkig; en wilt gij weten wat er van verscheidene menschen geworden is, die spoorloos uit uw dorp zijn verdwenen? ga en kijk in dien ketel, daar liggen hunne hoofden te braden’. - En werkelijk toonde hem de juffrouw nu de hoofden van drie menschen, die Drikus nog goed had. gekend, en over wier uiteinde allerlei geruchten in omloop waren.

‘Maar’, vervolgde het hoofd der rampzalige Juffrouw, ‘het is misschien niet minder gelukkig voor mij, dat gij hier zijt; want verneem dat ik vóór den oorlog in deze streken al mijn geld en mijne juweelen in drie kisten onder dezen grond heb begraven. Vóór mijn sterven heb ik dit geheim niet kunnen openbaren, en nu moet ik zoolang rondspoken op deze plaats totdat er iemand den schat heeft opgegraven; dan eerst zal ik verlost worden. Welaan’, vervolgde smeekend de Juffrouw zonder kop, ‘red mij, kom Dinsdag terug, breng slechts eenen helper mede, steekt brood en zout bij u, doet een paar nieuwe klompen aan, en hier op deze plaats - zij stak er een

berkenhoutje aan - zult gij met eene nagelnieuwe spade beginnen te graven. Op zeven voeten diepte zitten de kisten. Doch ik bezweer u, spreekt geen woord onder uwen arbeid, immers dan zijn-al uwe moeiten te vergeefs. De eerste kist is voor den arme; de tweede voor de kerk; maar de derde en zwaarste kunt ge samen deelen.’

-De spookgedaante was in eens weg en de ontnuchterde Drikus keerde pijlsnel naar huis.

III.

Men kan licht denken dat Drikus niet veel rust meer genoot alvorens de naaste Dinsdag was aangebroken. Hij had zijne ontmoeting op het Sleufje aan zijnen zwager Hannes verhaald, en deze toonde zich ook dadelijk bereid om mede het nachtelijk avontuur te ondernemen. Op den bepaalden dag trokken onze fortuinzoekers met brood en zout in den zak, nieuwe klompen aan de voeten en nieuwe blinkende spaden op den rug, naar het Dort. Nauwelijks had de Echterklok het twaalfde uur geslagen of Drikus en Hannes begonnen onder een plechtig en eerbiedig stilzwijgen ter aangewezen plaats te delven.

Hannes op iets, hetwelk een hol geluid van zich gaf. In zijne vreugde riep hij nu: ‘Drikus, daar zit de heks’, maar helaas! nu hoorden onze jongens een geluid in den grond van klingelende geldstukken, gevolgd door eenen zwaren plof. Het waren de kisten die wel driemaal zoo diep als ze eerst lagen in den bodem zonken, zoodat onze helden het verder delven opgaven en vol spijt over hunne teleurstelling naar huis keerden. Sedert dien noodlottigen nacht heeft Hannes geen enkel goed woord meer van zijnen zwager Drikus kunnen krijgen.’

‘Dat is mooi! Die domme Hannes! Die lomperik! Dat had mij moeten overkomen!’ Deze uitroepen, door 'het verhaal van Bert veroorzaakt, werden al spoedig overdoofd door de stem van Betje, des pachters oudste dochter: ‘Op jongens en meisjes, het is tijd om den rozenkrans te bidden!’

L. WELTERS.