• No results found

I. Salve Regina.

Wees gegroet, Koningin,

Moeder, Maagd en Helperin! Wees gegroet,

Dorenlooze, Schoone Roze, Lelie, door Gods Majesteit Pronkend steeds in zuiverheid! Wil, o Ster van 's werelds meer,

Een genade mij verwerven Van den Heer:

‘Dat ik zalig moge sterven!’

II. Het Mariabeeld in de boschkapel.

Des morgens, alle dagen, Ging Thomas uit zijn cel, Maria te behagen, Tot hare boschkapel.

Van 't beeld, met glans omtogen, Blikte op den kluiz’naar neer Met hare minzame oogen De Moeder van den Heer. Zoo kwamen, gingen jaren, De kluiz’naar bleef der deugd, Al had hij zilv'ren haren, Zoo trouw als in zijn jeugd. Eens,was de zon gestegen Op eenen morgenstond, Toen zij den braven Thomas Doodziek te bedde vond.

Daar klopt men. Er trad binnen, Waar onze lijder lag,

Des Hemels Koninginne, Die stuit zijn noodgeklag. ‘Gij hebt mij steeds in 't leven Getrouwelijk bemind; 'k Zal uitgeleide U geven In 't sterfuur, o mijn vrind!’ Nu strijkt, zij van zijn slapen Het zweetbevochtigd haar, En tot hij was ontslapen Troost zij hem wonderbaar. En als hij had volstreden, Verliet zij slechts de cel, En wendde weer haar schreden Ter heiige boschkapel.

III De stervende monnik.

‘Ave Maria’ luidt het In 's kloosters bidkapel, En stil en mijmrend zit er

Een monnik in zijn cel. ‘Ave Maria’ lispelen

Zijn lippen onbewust, En oude lievlingsdroomen

Verstoren zijne rust.

Hij denkt aan 't huis der zijnen, Met lief klimop omplant; Hij denkt aan d' ouden meester,

Die rust in zaalger land. Zijn overleed'ne dierb'ren

Hij ziet zijn bergen rijzen Met blank besneeuwden top. ‘Ave Maria’ zucht nog

De laatste klokkengroet, Terwijl de maan in 't glanzen

Het veld verbleeken doet. Stil blijft de monnik zitten,

Zijn harte slaat niet meer.... Zijn broeders zingen 't koorlied,

Nooit zong hij met hen weer.

IV. Makia en het weesje.

Eens knielde voor Maria's troon, In haar kapel een meisje schoon. ‘Maria, zuchtte ze, och, erbarm U mijner in uw moederarm! Mijn vader rust in 't graf, o wee! Mijn broer verliet me en stak in zee; Ik treed op doornenvolle baan, Trek, heiige Maagd, u mijner aan; Deez' krans van witte rozen zoet Leg ik ten offer aan uw voet.’

Zóó bad het weesje. In d' avondstond Keert zij naar huis en sliep terstond. Eensklaps ontsluit de deur zich zacht, Maria zelf in hollen nacht

Treedt binnen hemelsblauw gekleed En heeft een bloemenkrans gereed. ‘Ik heb, mijn kind, uw hart doorgrond, U groet, als hemelsbruid mijn mond; 'k Schenk u van uwen bruidegom Uw krans tot pand van trouw weerom; Ik leg hem op uw voorhoofd fijn, Gij zult reeds morgen bij mij zijn!’

Toen voor den dag de nacht ontvlood, Lag op haar bed het weesje dood; Het hoofd omstraald mot hemelglans, Omvlochten met den rozenkrans.

V. Het laatste beeld des schilders.

Er was eens een doorbrave schilder In het heerelijk Limburgerland, Die had al zoo menig Liev' Vrouwbeeld

Geschapen met kunstige hand. Doch hoe op zijn beelden ook rustte

Der glorie verrukkende schijn, Zoo scheen toch geen enkel der Moeder

Zijns Heilands hem waardig te zijn. Eens ging hij uitwandlen en droomen

In 't sterrengeflonker der nacht,

En sprak: ‘Kon ik U slechts aanschouwen, Maria, in hemelsche pracht!

Ik heb steeds getrouw mij beijverd, Bewogen door d' adem der kunst, Te schetsen uw minlijke trekken

Der wereld, die weigert uw gunst; Vertoon toch maar eens aan mijn blikken

Uw aanschijn, lieftallig en blij, Ontsluit in uw eindlooze goedheid

Des hemels verrukking voor mij!’ Toen klonk het als harpegezangen,

En straalde er een schitterend licht, Er glansde in den schoot van de wolken

Een lieflijk en maagdlijk gezicht. Dat blikte zoo zacht en zoo vriendlijk,

En boog zich zoo teer op een knaapje In goudglanzend krullende haar. Dat blikte ook op d' edelen meester

En trof hem in merg en in been, Daar 't onder zijn lachen en tranen

In d' Ochtendglans weder verdween. De schilder begaf zich nu huiswaarts,

Bereidde het zuiverst paneel,

En weldra was 't beeld van Gods Moeder Gewrocht door zijn nijver penseel. Juist als ze aan zijn blik was verschenen,

Zoo hemelsch, zoo lieflijk, zoo schoon; Zij droeg in haar moederlijke armen

Onzen lieven Verlosser, haar Zoon. En allen, die kwamen en zagen

Het beeld met geloovigen zin, Zij bogen hun hoofden ter aarde

Voor 's Hemels genaad’ge Vorstin. De schilder lei thans zijn penseelen,

Palet en zijn verven ter neer, En zonk in zijn stoel achterover,

En lachte eens, en was er niet meer.

VI. Maria en de boetvaardige zondares.

Er staat in 't dal, nabij een wel, Een eeuwenheugende kapel. Voor 't beeld, des zondaars patrones, Lag daar geknield een' zondares: ‘Maria, heilig, zonder smet, Ik dien voortaan U nauwgezet! 'k Wil boeten, zelfs mijn leven lang, Zoo 'k slechts door U genade ontvang!’

En maanden, jaren snelden voort, De boetelinge hield haar woord. Een morgen in den groenen Mei Verscheen zij weer in deez' vallei. Zij knielde en bad met vuur, en lang; Op eens hoort zij den jachthoornklank. Een eedle ridder, vol van moed, Staat voor haar en geeft haar zijn groet: ‘Ik zag U in den droom, jonkvrouw, En bied U thans mijn riddertrouw! En schenk U mijne zuivre min Voor 't beeld der Hemelenvorstin!’ Maria's beeltnis neigde 't hoofd, Terwijl de ridder dit belooft. De boetelinge schenkt haar hand Den ridder in het staalgewand. Zij knielden voor het bruidsaltaar En leefden samen menig jaar. Maar in het dal en op den grond, Waar eens Maria's bidhuis stond, Daar rees een grootsche kloosterbouw, Dien wijdde 't paar Onz' Lieve Vrouw.

VII. Maria, troosteres der bedrukten.

‘Ik zuchtte op mijne sponde Vol droefheid in het hart, En bange twijfel mengde

Zich met mijn zielesmart. Daar kwam mijn hoop en anker,

Mijn heil'ge liefdebrand, En legde mij op 't voorhoofd

Een zachte, moederhand. Zij sprak tot mij: ‘Wees rustig

Gij waanziek wereldkind, Want steeds ben ik u nader,

Heb ik dan niet reeds dikwerf Mijn zorg aan u besteed? U uit den nood geholpen?

Gebalsemd al uw leed? Zou ik u thans verlaten?

U liefd'loos gaan voorbij? Gebeur' wat wil, denk immer:

Mijn Moeder is nabij!’ En reeds was zij verdwenen

Naar 's hemels hooge zaal; Maar troost bleef in mijn harte

Door hare moedertaal. Wat kan mij verder kwellen

In 's werelds woestenij? Gebeur' wat wil, 'k zal denken

Maria is nabij!’

ANNAROSEN.