• No results found

Ter plaatse, waar thans eenzaam op den naakten rotsheuvel, in den bantuin(2)

van het vlek Valkenberg, zich een puinhoop als een sombere opmerker van vroegere eeuwen verheft, daar stond thans vier eeuwen geleden een hechte burcht, welks metalen tinnen en torenspitsen tot aan de wolken reikten. Als een strenge gezagvoerder scheen hij het lieve stadje en de welige afwisselende landstreek, die zich, als een groen tapijt in honderden richtingen door de kronkelende zilveren Geul doorsneden, uitstrekte, tot op uren afstands te beheerschen.

Het was nog vroeg in den ochtend, aurora maalde nog met matte hand aan den westelijken hemel, in eene mengeling van licht en donker, wonderlijke figuren, en de eerste stralen der rijzende zon teekenden de reusachtige lijnen van den Valkenberg op de vlakte aan diens voet. De vroolijke gevleugelde

woudbe-(1) Philippa van Valkenberg, oudste zuster van Jan, den laatsten der Valkenbergsche vorsten,

verkocht in 1354, haar erfrecht aan Keinald van Schoonvorst. Een jong ere zuster van Philippa, Elisa van Valkenberg, kloosterdame in Duitschland, werd over dit voorval waanzinnig, ontvluchtte haar klooster en kwam heimelijk het grijze stamhuis betrekken. (Eg. Slanghen, Bijdr. tot de geschiedenis van Limburg.)

woners wisselden hunne zangerige morgengroeten, en hooger steeg de grijze leeuwerik om den Meester der natuur in welluidende en schelle tonen den tol van zijnen eerbied en van zijne dankbaarheid te brengen.

Daar, waar het smalle pad zich om den rotsheuvel buigt, doemden twee donkere gestalten op. Beide waren zonder hoofdbedekking en 't hoofdhaar, de natuurlijke hoofdtooi, was tot op eenen karigen zilverwitten krans na verdwenen. Maar eerbiedwaardige lange grijze baarden golfden over het tot op de bloote voeten afhangende bruine gewaad, hetwelk ons landvolk te allen tijde met heiligen eerbied begroette. Het waren twee monniken, die achter elkander barvoets de hoogte beklommen, zonder acht te slaan op het natuurschoon, dat hen omringde, echter evenals de natuur, ofschoon op andere wijze, bezig met den Heer van het heelal te lofzingen.

De vrome wandelaars waren gekomen tot op de hoogte, waar de weg in vele wendingen zich om den steilen berg al hooger en hooger naar den burchthof slingert. De laatste bleef eensklaps staan, als trof iets onverwachts zijn oor. ‘Pater’, zei hij tot zijnen voorganger, die bij deze toespraak stil stond en zich omkeerde, ‘Pater, hoort gij niets?’ en met wees hij naar den burcht.

‘Op den burcht leeft geen christenziel meer’, antwoordde de aangesprokene, ‘Jan, de dappere heer van dit valkennest, God trooste zijne ziel, stierf voor eenige jaren; hij was de laatste Valkenberger, een ridder zonder vrees of blaam. En de

schraapzuchtige erven hebben deze heerlijke bezitting aan Reinald van Schoonvorst versohacherd. Sedert is de burcht onbewoond en....’

‘Stil’, onderbrak hem andermaal zijn metgezel, en wees nogmaals luisterend naar boven.

‘Ik hoor het wel’, hervatte de andere, terwijl hij zijn hoofd een weinig ter zijde neigde, ‘ik hoor het wel, het klagende gesteen eener menschelijke stem. - Hoe jammerend klinkt’, sprak hij verder, ‘in een zoo heerlijken morgenstond, het weegeklaag eens ongelukkigen.’

Peinzend zag hij zijnen metgezel aan. Een pijnlijke trek van innerlijken weemoed teekende zich op zijn gelaat. ‘Zalig zijn de barrahartigen’, sprak hij verder; ‘het moeteen zeer ongelukkig mensch zijn, die daar boven steent. Misschien hebben roovers hem overvallen, uitgeschud en in zijn bloed badende, laten liggen. Kom, broeder, wij zullen hem alle mogelijke hulp verschaffen,’

Zoo sprak de priester des Allerhoogsten en sloeg den weg in, die naar het slot leidde. Zijn metgezel volgde hem zwijgend.

II.

Hoe dichter de beide vrome mannen bij het slot kwamen, hoe duidelijker zij den deerniswekltenden klaagtoon hoorden. Weldra waren zij voor de deur van het slot. Green poortwachter stond op de tinne, om op het eerste geroep de knarsende valbrug op te halen en de zware krakende poort op hare herren te doen draaien. De ophaalbrug was neergelaten en de slotpoort stond wagenwijd open; geen spoor van levend wezen; doodsche stilte, waar kort te voren de verzamelplaats was van vroolijke gasten en steeds eene jolige bedrijvigheid heerschte. ‘IJdelheid der ijdelheden’, prevelde de pater, ‘en al het aardsche is slechts ijdel!’

De vrome, pater had gelijk, en het schouwspel, dat zich aan hunne oogen ging vertoonen, overtuigde hen dat de wijze Salomo waarheid heeft gesproken, en dat slechts eene volkomene verzaking van de wereld prijzenswaardig is.

Op den drempel van de deur der huizinge zat eene vrouwelijke gestalte in kloostergewaad gehuld. De rechterhand hing roerloos naar den grond, op de linker rustte het hoofd in voorovergebogen houding, zoodat geen der wezenstrekken zichtbaar waren. Zij was beweegloos. Een diepe zucht ontsnapte aan hare borst. Zij scheen de naderende mannen niet te bemerken, althans niets veranderde in hare houding.

De beide mannen beschouwden de non; verbazing en medelijden teekenden zich beurtelings op hun gelaat. De pater naderde en sprak: ‘Arm schepsel, hebt gij in deze koude en verlaten vertrekken overnacht?’ De aangesprokene scheen niets te hooren, roerloos bleef zij naar den grond staren. Na eene korte wijle sprak hij weer tot haar: ‘Zeg mij, wie gij zijt en wat u herwaarts heeft gevoerd? Wat scheelt u? Kan ik u helpen, volgaarne wil ik zulks doen’. Zij loosde een nog dieper zucht, lichtte langzaam het hoofd op en staroogde in de richting van den man Gods. ‘Groote God’, fluisterde deze den broeder in het oor, ‘het is Elisa, de dochter van Reinald, den Valkenberger.’ Hij wilde nogmaals beproeven een antwoord te ontvangen, zij voorkwam hem echter. ‘Zijt gij eindelijk gekomen’, sprak ze met eene holle en halfgebroken stem,

‘ijzingwekkende vreemdeling om den burcht mijner vaderen en hun roemruchtigen naam

te rooven?’ - ‘Kent gij mij dan niet?’ vroeg de pater. - ‘Of ik ij. ken?’ voer zij op eenen heftigen toon voort, ‘de geest heeft mij u getoond’. - ‘Haar verstand is verbijsterd’, prevelde de broeder, terwijl hij met den wijsvinger eene beweging op zijn voorhoofd maakte. De non, op wier gelaat de lijkkleur voor een koortsachtig rood plaats maakte, sprak verder: ‘Met mijne wapenknechten ben ik voor acht dagen herwaarts gekomen en heb op u gewacht. Nu zij weg zijn, durft gij komen. Niemand, niemand wil mij helpen, en...’

‘Ik wil u helpen’, viel de pater haar in de rede. - ‘Gij?’ vroeg ze, en schudde ontkennend het hoofd, ‘gij niet; de geest komt, die zal mij bijstaan, opdat geen vreemdeling het erfdeel mijner vaderen betrede.’ Bij het uiten dezer woorden waarden hare oogen spookachtig rond, dan richtte zij zich in hare gansche lengte overeind en staarde den pater aan. Krampachtige trekken misvormden nog meer haar akelig gelaat en spraakloos zakte ze ineen. De broeder spro'ng nader om haar te helpen. Hij boog zich om haar op te richten; doch verschrikt viel hij op zijne knieën, vouwde zijne handen, wierp een vluchtigen blik op den pater en sloeg zijne oogen naar den hemel. ‘Ja, zij is dood’, sprak de pater; ‘God zij haar en hare arme ziel genadig.’ Ook hij knielde naast den broeder; beide baden het ‘Miserere’ en bleven nog eene wijle in stilte bidden. - ‘Bequiescat in pace’ sprak hij op eenen diepen doch luiden toon en stond op; en de broeder antwoordde ‘Amen’, richtte zich overeind en beide daalden langs het slingerpad naar beneden, nadat zij eenen laatsten blik op het lijk hadden geworpen.

‘Arme Elisa! Welk een treurig afsterven’, zei na lang stilzwijgen de pater; ‘het was eene vrome non, maar heur naam en heur erfgoed hadden nog te veel

aantrekkelijks voor haar binnen de kloosterwanden. De Heer heeft haar op aarde streng bezocht, Hij moge haar in den hemel genadiger zijn.’ - ‘God zij ons allen genadig!’ zei de broeder zachtkens, en beide sloegen den weg in, die naar eene kapel voerde, waar de priester het onbloedige offer opdroeg, en gewis in zijn ‘Memento’ heeft hij aan de non gedacht.

Waar in het begin der xiv. eeuw de metalen tinnen en torenspitsen van eenen hechten burcht zich tot aan het zwerk verhieven, daar staat eenzaam op den naakten rotsheuvel een puinhoop, de stomme getuige van vervallen roem en grootheid..De geest, dien

de stervende non bezwoer, heeft niet belet, dat het slot, eens het pronkjuweel dezer landstreek, door den tand des tijds werd omvergehaald. Maar de puinhoop, die als een eerbiedwaardige getuige van aloude tijden met zijn bemoste kvuin boven de schilderachtige landstreek uitsteekt, is in den mond van het volk de woonplaats geworden van een spook, dat in het holle van den nacht, in de gedaante van eene non zonder kop(1)

op de romantische ruïnen van Valkenberg onheilspellend ronddoolt. Naar het Hoogduitsch van J.W. BLUM.

B.S. DORPER.