• No results found

De heldin van Aldengoor. (Dertigjarige oorlog.)

Ter zuiderzij. van Halen, Daar staat een schoon kasteel, In 't rimplend nat verdubbelen

Zich maren en kanteel. Veel slanke torenspitsen

Daar glanzen aan het oog, En schitteren als bliksems

Aan 's hemels blauwen boog. Hoog steekt gij, burchtslot, tusschen

't Geboomte uw gevel uit, En als een zilvren melkweg,

Het water u omsluit! Op struiken en boschage,

Gaat zefier blij ten dans, En om uw liooge transen

Vlecht het klimop een krans. Wel spuiten de fonteinen

Den schoonsten regenboog, Wel streelen roos en lelie

Toen hoorde men den hoefslag Van 't briesohende genet; Toen schetterden de klanken

Der schelle krijgstrompet. Ach, hoe uw lof en luister,

Daar plotseling verdween! Zijt gij die trotsche veste,

Zoo hecht en sterk voorheen? O zie! de jaren rollen

Terug op hunne baan: Een wereld van voorhenen

Biedt zich mijn blikken aan. Wie zijt gij, fiere veste,

Die daar zoo statig praalt, Bekroond met hechte torens,

Met dam en wal omstaald? 't Is Aldengoor, het burchtslot

Der freule Boetzelaar; Zij, engelin in vrede,

Heldin in het gevaar. Zij was een bloem, gesproten

Uit rein en edel bloed;

Geen maagd bezat keur schoonheid, Geen man haar heldenmoed. De slaap heerschte over de aarde,

Het was een bange nacht, De wind ging aaklig, huilend

Ter snelle wolkenjacht. Hij gonsde om dak en tinne

Van Aldengoor's kasteel, En dwarrelde als een nachtspook

Om toren en kanteel. Elkeen genoot de ruste

Ter sluimring afgemat,

Slechts hoorde men den schildwacht. Die langs de muren trad.

Dorst hij naar menschenbloed. Ontwaakt! Gij droomt van lauwren,

En om u grijnst de moord! Daar holt, daar stormt de vijand,

Daar bonst hij op de poort! Moord! galmt het als een donder

Door 't stille van den nacht, En schudt den burchtzaat wakker,

Op aanval niet bedacht. De Zweed is aan de poorten!

Zoo gilt men bleek van schrik, Men woelt dooreen in doodsangst,

Met uitgedoofden blik. Onthutst vliegt men te wapen,

Het was ook meer dan tijd; Meu klimt op muur en toren

Zij sliugren op de Noren En steen en staal en lood, Geen schutter mist zijn doelwit,

Elk boogschot in de dood. De Noorman grimt van woede

En zwaait de taaie knots, En ramt en beukt de poorte,

Al hagelt pijl en rots.

Schrikwekkend zijn zijn blikken, Zijn vuist is van metaal, Gevoelloos is zijn harte,

Koud, als het kille staal. Met tijgerbloed in de aderen,

Slechts hunkerend naar moord, Bloeddorstig als de pijlen,

Die drillen op de koord. Daal' kraakt de deur, springt open,

Voor 't wild en woest geweld; Wie kan dien springvloed temmen,

Die toomloos binnen snelt? Een kreet van vreugde barstte

De ruige borsten uit; Doldriftig vliegt men binnen,

Belust op bloed en buit. Maar vast als stalen wallen,

Staat daar een heldenschaar, En middenin manmoedig,

De freule Boetzelaar. De Noorman stormt hen tegen,

Maar valt in 't puntig staal, En deze heg van speren

Stelt aan zijn woede paal. Zij kampen onverschrokken,

’Voel zwakker in getal, Maar toch niet minder dapper,

Daar liggen nu die helden, Door 's vijands hiel vertreên, En in dien kring van dooden

Staat nog de maagd alleen. Zal zij dien wreeden tijger

Verbidden om genâ? Opdat hij met zijn klauwen

Haar eerloos nedersla? o Neen! heur maagden harte

Is te edel, is te fier! Zij vlucht in een der torens

Met heure kamenier. Daar volgde haar de vijand

Met roodbebloeden spriet, Gelijk de forsche sperwer,

Die op het duifje schiet. o Zie! de woestaards deinzen,

Een maagd stelt zich te weer! Elkeen, die haar durft nadren,

Hij tuimelt roerloos heer! Het waren twee heldinnen

Den eeredood bereid;

Geen vrouwen - slechts gewapend Met heur aanvalligheid.

Maar ach! haar arm te tenger Deed niet het hart gestand, Schuimbekkend stormt men binnen,

Het moordstaal in de hand. Ach, zal het zwaard doorhoren

Die harten vol van moed? Zal dat gespuis zich laven

Aan hun onschuldig bloed? Maar neen, daar springt kloekmoedig

Der Zweden veldheer bij, En werpt met forsche slagen

Het moordgespuis op zij! ‘Houdt op, soldaten!’ roept hij

Met klem, en rood van woed, ‘Ja lafaards, ja valt neder

Voor zulk een heldenmoed! Durft gij de handen leggen,

O beulen, aan een maagd, Die meer moed in henr harte Dan gij te zamen, draagt? Neen, ducht niet voor uw leven,

O! onversaagde vrouw! Wij hebben ook een harte,

Wij zijn ons glorie trouw! Ik schenk u vrijen aftocht,

En spsar uw edel bloed, Want ook de woeste Noorman

Schat deugd en heldenmoed!’ Het hechte slot zonk neder,

Verniold door vuur en zwaard; Alleen bleef als gedenkzuil

De toren nog gespaard. Thans praalt een heerlijk lustslot

Op 't saamgezonken puin, Maar nog staat er de toren

van ‘het Gebroken Slot’ of kortweg ‘het Slot’, dat eene zeer fraaie ligging heeft op eenen heuvel, een uur beneden Venloo, aan den linker oever der Maas). Bij de tweede bestorming van het slot bleef de burchtvoogd Iïessels dood. Vervolgens werden ook de 'sterkten te Baarloo en Arcen, alsmede de stad Stralen ingenomen.

Den 28. Augustus 1511 verscheen het geheele leger, waarover, volgens eenigen Rudolf van Anlialt, volgens anderen Floris van IJselstein het opperbevel voerde, voor Venloo. De burgers hadden er aarden wallen tegen het kanon opgeworpen. Op den 28. October werd het noordelijk gedeelte van den grooten en schoonen toren der St. Martinuskerk weggeschoten. Den 7. November voormiddag, werd een algemeene storm gewaagd. Reeds waren de belegeraars door de walmuren gebroken en

onverhinderd tot aan het eerste wachthuis gekomen, toen de stadsbevelhebber Zwartzenburg met zijne ruiters en de burgerij kwam aansnellen én hen schielijk deed terugwijken. De aanvallers, ijlings vluchtende, kwamen op den Lichtenberg, binnen de veste gelegen. Aldaar hadden de arbeiders, tot bekoming van den grond, dien zij gebruikten om de wallen te verhoogen, eenen zeer grooten en diepen kuil gemaakt en dezen met takken en spaanders overdekt. De vluchtenden, door angst en schrik verbijsterd, vielen bij hoopen in den noodlottigen kuil, waaruit zij geene redding te hopen hadden. Allen werden door de wraaknemende woede der burgers om het leven gebracht. De overigen, die inmiddels de wallen hadden beklommen, moesten insgelijks met groot verlies deinzen. Den stadhouder Zwartzenburg, die door zijne daden en heldenmoed de gemoederen der belegerden had aangewakkerd, werd in het heetste van dit gevecht een oog uitgeschoten; ofschoon gewond, had hij niet willen dulden dat men hem naar zijne woning droeg voordat hij stellige berichten van 's vijands nederlaag had ontvangen.. De belegeraars werden eenige dagen daarna voor een tweeden en derden keer dapper afgeweerd. Nooit werd eene plaats met eendrachtiger wil van alle inwoners verdedigd: dag en nacht zonder ophouden bewaakten deze de wallen, en werden daarin zelfs door de vrouwen bijgestaan, welke, zich daarmede niet vergenoegende, ook de wapenen durfden opvatten. Eene dezer, (moge haar naam in alle Limburgsche harten zooals in de harten harer Venloosche medeburgers voortleven!) Gertruid Bolwater, ontweldigde eenen vaandrig, die bij de bestorming reeds op den muur geklommen was, het vaandel, nadat zij hem door eenen steen ter aarde geworpen had. Dit vaandel werd door de heldhaftige veroveraarster, tot aanmoediging der ingezetenen, voor hare woning opgehangen.

Margaretha moest de hoop opgeven zich van Venloo meester te maken. Het beleg werd den 1. December gestaakt. Het

vij-andelijk leger had veel volk verloren, van de Schotten alleen waren er bijna honderd gesneuveld. Meer dan vijftien duizend kanonskogels waren in deze vier maanden geduurd hebbende belegering in de stad geworpen.

L.J. E. KEULLER.