• No results found

Men vindt in ons vaderland talrijke grootere en kleinere heuvels, die door

menschenhanden opgeworpen zijn en den stempel van hoogen ouderdom dragen. Jammer dat hun oorsprong meestal in 't onzekere blijft. Wat in 't bijzonder onze heuvels betreft, zij waren zeer dikwijls begraaf-plaatsen van veldoversten, van hoofden van volkstammen, soms ook van eenvoudige lieden. Niet echter al die oude

verheven-heden, door menschenhanden opgeworpen, zijn grafheuvels of ‘tumuli’. Hier of daar zal eene hoogte zijn aangebracht, om tot toevluchtsoord bij

overstroomingen te dienen; elders zal zij misschien een uitkijk geweest zijn voor den ouden burcht, die in de nabijheid ligt; hier zal zij een verdedigingspunt gevormd hebben tegen de vijandelijke horden; ginds zal de romeinsche soldaat onder het uitspreken van de prozaïsche spreuk van den hedendaagsche belgischen solidair: ‘de aarde zij u ligt!’ zijn strijdschild vol aarde op de lijkbus van zijn makker hebben omgeschud, of wel de Menapier of Batavier of Fries zal er eene offerplaats hebben gewijd, of ... ja, wie zal alles kunnen uitleggen, wie het ‘waarom’ beantwoorden, dat den mensch hier of elders deed handelen?

Is het niet soms een gril van het brein, die de handeling van den mensch bestuurde? Wie geeft dan eene verstandige of beredeneerde uitlegging van den zin en de beteekenis dier gril? En onze Drususberg dan, die kleimassa van 10 el hoogte, 20 el

lengte en 14 el breedte, wat was die dan wel in zijn oorsprong? .... De sage zegt, dat daar, onder die zware massa, de Komeinsche veldheer Drusus, die tien jaren vóór onze tijdrekening deze streken bezocht, begraven ligt. Zeker schrijver heeft zelfs een anoniem brochuurtje gewijd aan de waarschijnlijkheid dier sage. Die schrijver ziet daarenboven in eene nabijliggende ruïne van een middeleeuwsch ridderslot der heeren van Cuyck en Mirlaer een altaar der druïden, de bekende offeraars der Galliërs.... Na die brochure en na die onderstellingen moge iedereen van den Drususberg denken en oordeelen wat bij wil, en zelfs vertellen dat Drusus op het kasteel gewoond en de druïden op den berg geofferd hebben, niemand zal zulks ten kwade duiden. Wat met zekerheid van den Drususberg te vermelden valt, is, dat reeds sedert jaren de taaie klei, waaruit de heuvel is opgeworpen, wordt verwerkt tot tichelsteenen, en dat zoodoende allengskens ten toon komt, wat de kleine berg sedert eeuwen in zijn binnenste verscholen hield.

Waartoe werd nu de Drususberg opgeworpen, door wie, wanneer? Was hij een toevluchtsoord tijdens overstroomingen?

Schoon hij in eene lage weide ligt, die jaarlijks door de Maas overstroomd wordt, is dit niet waarschijnlijk, want in de nabijheid bevindt zich een uitgestrekt plateau, dat toevlucht verleenen kon. Was hij een verdedigingspunt in den oorlog? Och neen, want de omliggende diepten, die dit konden doen veronderstellen, ontstonden waarschijnlijk slechts uit de ontgravingen, ten behoeve van den berg. Was hij dan eene begraafplaats? Wellicht ja, want de urnen, asch en andere voorwerpen duiden iets dergelijks aan. Of was hij veeleer eene offerplaats? Wellicht ook dit nog, en dan zal het eene offerplaats der Franken geweest zijn, en dan waren de beenderen, in de noordzijde des heuvels gevonden, zeker overblijfselen van geofferde koeien en varkens.

En wanneer werd die heuvel opgeworpen? Misschien vóór onze jaartelling, maar meer waarschijnlijk, naar de gekleurde urnen en ijzeren voorwerpen aldaar gevonden te oordeelen, in lateren en wel in den Frankischen tijd, tusschen de zesde en negende eeuw, zoodat hier mogelijk de laatste stuiptrekkingen der Frankische afgoderij op Limburgschen bodem gezien werden. Wie weet, hier mogen wellicht de

Linner-heidenen hunne bijeen-komsten gehouden hebben, die, zooals de sage zegt, het langst

weerstand boden aan de prediking van het Evangelie, dat hun door de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus van uit het nabijgelegen St. Odiliënberg in het begin der achtste eeuw werd verkondigd.

Wij vernemen, te goeder ure, dat staat en gemeente den Drususberg in bescherming hebben genomen.

ALBERTWOLTERS.

Valuas te Venloo. (95 na J.C.)

De Bructeren waren een machtig en rijk volk; zij bewoonden het land tusschen den Rijn, de Lippe, de Eems en de Wezer gelegen. De omliggende vorsten en oversten, die den hoogmoed der Bructeren niet langer konden verdragen, deden eenen inval in dit land, waardoor 60,000 man genoodzaakt werden den Rijn over te trekken en in Neerland's Gallië, onder het juk der Romeinen, nieuwe woonplaatsen te zoeken. Onder deze Bructeren behoorde ook de veldoverste Valuas. (Volgens een

geschiedschrijver in een anoniem uitgegeven werkje, gedrukt te Utrecht in 1483, zou het kasteel Altena in de Kleefsche Mark, in het bosch van Valuas gebouwd zijn en te dien tijde nog een Valuas-hegge aldaar bestaan hebben.)

Hij werd door de bewoners der omstreken van Kleef, de Sicambers, en door die van Gelder en Kempen, de Gugernen, vriendelijk ontvangen; trok door de Sablones of Xantenaars, zijnde de volksstam in de zandachtige streken van Stralen, langs de groote Romeinsche landstraat op de vischrijke Maas aan en vond onder de Menapiërs, tegenover Blerik, een eiland geschikt tot eene haven, nabij eenige groene heuvels, veenachtige bosschen, bebouwbaar land en schoone weiden, alzoo eene plaats om zich te vestigen. Spoedig verrezen eenige houten hutten voor hem en zijne onderdanen, en het volgende jaar (96) werd de groote burcht getimmerd, die, omdat hij op eenen broekachtigen heuvel (den tegenwoordigen hoek der Hout- en Jodenstraat) gelegen was, door Valuas Venloe, d.i. broek- of veenheuvel, genoemd werd.

de van gene zijde van den Rijn komende volken, die om buit te maken jaarlijks invallen deden in de landen tusschen Rijn en Maas gelegen, en behaalde daardoor groote eer en lof bij zijne naburen; hij werd zelfs voor den kloeksten veldoverste gehouden.

Toen later een bestendige vrede gesloten was, legde hij zich met de zijnen op den landbouw toe, roeide de bosschen en boomen uit, bebouwde den grond en werd met overvloed van vruchten gezegend. Door heilzame wetten in te voeren, bracht hij welvaart bij zijne onderdanen en zag de vaderlandsche kunsten aangroeien. Vermaard door wetten en wapenfeiten overleed hij in hoogen ouderdom.

Zijne huisvrouw liet, naar de gewoonte der Duitsche volks-stammen van dien tijd, het lijk op eenen naburigen heuvel verbranden en de asch in een verguld houten standbeeld sluiten. Het volk ziende dat de weduwe, thans regentes, dit monument vereerde, deed uit dankbaarheid hetzelfde en begon het als een afgod Mars en verlosser (wijl hij hen zoo gelukkig uit het land der Bructeren had gevoerd) te aanbidden en beesten te offeren. Door het gestadig branden dezer offeranden kreeg deze plaats den naam van Lichtenberg, en draagt dien nog ten huidigen dage. Onder het bestuur der weduwe leefden hare onderdanen nog eenige jaren in vrede en welvaart. Na haren dood werd met haar lijk gehandeld als met dat van haren echtgenoot; haar standbeeld werd als de afgodin Bellona geëerd en aangebeden.

Deze standbeelden zijn weggeraakt, waarschijnlijk vernield ten tijde der invoering van het Christendom. Het volk echter, om het aandenken van Venloo's stichters te vereeuwigen, droeg bij feestelijke gelegenheden twee beelden, Valuas en zijne vrouw voorstellende, door de stad rond. Zulks is met tusschenpoozen bijbehouden tot het jaar 1868.

In den laatsten tijd geschiedde dat ronddragen slechts jaarlijks en wel op Maandag van de zomerkermis in Juni. Het akker-mansgilde, dat Zondags vóór de kermis het vogelschieten hield, maakte op kermis-maandag een feestelijken optocht door de stad, waarbij dan volgens oud gebruik die beelden voor de deuren van den

burgemeester, der wethouders en der raadsleden dansten. Het gilde bestond echter niet meer uit akkerlieden en was ontaard, waarom het stedelijk bestuur dan ook de steeds geschonken jaarlijksche toelage introk en de vereeniging uitstierf. De laatste

koning en gildemeester was Laurens Haenen, de laatste majoor Jacob Joosten. De beelden bestonden uit buitengewoon groote teenen korven, waarop een hoofd was bevestigd. Valuas droeg eenen tabbaard met groote vergulde knoopen, had een hellebaard in de hand en een klak op het hoofd; zijne dame was gekleed in eene geruite japon, blootshoofds, droeg een kam in 't haar en had een dames reticule in de hand.(1) Mgr. Angelus d'Ongnics, graaf van Estrée, bisschop van Roermond, verzocht bij brie f van den 13. Juni 1719 aan den magistraat te Venloo het ronddragen der standbeelden in de processie en verdere drinkgelagen op dien dag te verbieden. (Inventar is van het a rchief te Venloo, door mr, G.D. FRANQUINET.)

H. U.