• No results found

Patristische exegese

8 Patristische exegese Augustinus

8.8 Sermones ad populum

216 217 PATRISTISCHE EXEGESE AUGUSTINUS HOOFDSTUK 8

het heil onder de heidenvolken, zoals eerder aanwezig in Enarrationes in Psalmos (Psalm 72, 79 en 97) en bij In Iohannis euangelium tractatus (31 en 47).

Traktaat 117

Dit laatste traktaat waar we hier op ingaan geeft een verklaring van Johannes 19:17-22, waarbij vers 22 het uitgangspunt vormt: “Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.” In dit fragment bespreekt Augustinus het opschrift op het kruis van Christus:

Jezus de Nazarener, de koning der Joden (Joh. 19:19). De vraag of dit koningschap ook relevant is voor de heidenen, wordt door de auteur beantwoord met het citeren van Psalm 2:6-8. Deze Oudtestamentische profetie wordt verbonden aan Joh. 10:16, dat geheel wordt geciteerd.

“Toen zeiden de priesters van de Joden tot Pilatus: Schrijf niet ‘De koning der Joden’, maar, dat Hij gezegd heeft: ‘Ik ben de Koning der Joden’. Pilatus antwoordde: ‘Wat ik geschreven heb dat heb ik geschreven’. (…) Maar is Christus koning van de Joden of ook van de heidenen?

Ja, ook van de heidenen. Want toen Hij profetisch zei: “Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. Ik zal van het besluit verhalen”, betekende dat niet dat Hij alleen vanwege de berg Sion gezalfd was als koning van de Joden, en daarom wordt er direct aan toegevoegd: “de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting.” Hierover sprak Hij zelf, terwijl Hij dat zelf uitsprak te midden van de Joden, zeggende: “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder.”

Waarom willen wij dat er in dit opschrift een groot geheimenis53067 wordt begrepen, waarop geschreven staat “Koning der Joden”, indien Christus ook koning van de heidenen is?

Dit is de reden, dat de wilde olijfboom deelgenoot werd van het vette van de olijfboom, en niet de olijfboom deelgenoot van de bitterheid van de wilde olijfboom. Want als de titel

‘Koning der Joden’ waar was met betrekking tot Christus, wie moeten we [dan vervolgens] als kinderen van Abraham en als kinderen van de belofte verstaan, kinderen die ook de kinderen van God zijn, anders dan de Joden? Want, zegt de apostel, ”de kinderen des vleses, die zijn niet kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.”53168 En de heidenen zijn zij tot wie hij zei:53269 “En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.”

unum ovile et unus pastor.”

530

67 Letterlijk: sacrament.

531

68 Rom. 9:8.

532

69 Gal. 3:29.

Joh. 10:16 wordt hier ingezet als Nieuwtestamentisch bewijs voor een ‘groot geheimenis’, namelijk dat Christus óók over de heidenen zal regeren. In het vervolg van het fragment wordt duidelijk hoe Augustinus in dat licht het opschrift aan het kruis interpreteert. Christus, de Koning van de Joden, is Koning van de kinderen van de belofte. Op grond van Rom. 9:7-8 en Gal. 3:29 concludeert hij vervolgens dat de kinderen van de belofte Gods kinderen uit Joden en heidenen zijn. Hiermee wordt zichtbaar op welke manier Augustinus het woord ‘Joden’ van het opschrift boven het kruis definieert in het licht van Nieuwtestamentische Schriftgegevens. Joh. 10:16 functioneert in dit verband als belangrijk Schriftbewijs voor de uitbreiding van het heil onder de heidenvolken, zoals dat ook aanwezig is in Enarrationes in Psalmos (Psalm 72, 79 en 97) en bij In Iohannis euangelium tractatus (31, 47 en 49).

PATRISTISCHE EXEGESE AUGUSTINUS HOOFDSTUK 8

het geval is, wordt de verbinding tussen verschillende passages zichtbaar gemaakt indien een vergelijkbaar perspectief naar voren komt.

Sermo 4

Het eerste fragment uit de Sermones ad Populum waarin Joh. 10:16 een belangrijke plaats inneemt, is afkomstig uit een serie preken over het Oude Testament.53572 Deze preek is door Augustinus gehouden op 22 januari, de dag van de gedachtenis aan Vincentius, in de jaren 410-419.53673Het Schriftgedeelte dat in Sermo 4 centraal staat is Genesis 27:1-40, waar Izak de eerstgeboortezegen aan Jakob geeft.

“Dan komt Esau bij zijn vader. Hij brengt hem wat hij hem had gevraagd. Maar te laat. Hij komt tot de ontdekking dat zijn broer in zijn plaats is gezegend en dat hij niet meer dezelfde zegen kan krijgen. De twee mannen stonden voor de twee volken. De ene zegen betekent de eenheid van de kerk. De twee volken worden ook aangeduid door de ene Jakob. Ze behoren tot Jakob, maar zijn op verschillende manieren voorafgebeeld. Onze Heere Jezus Christus, die zowel naar de Joden als naar de heidenen was gekomen, werd inderdaad door de Joden, die tot de oudste zoon behoorden, afgewezen. Toch koos Hij ook uit de Joden mensen uit. Dat waren degenen die tot de jongste zoon behoorden. Dat waren mensen die geestelijk naar de beloften van de Heer waren gaan verlangen, die de beloften van de Heer geestelijk waren gaan begrijpen, die het andere land waarnaar ze verlangden, niet vleselijk opvatten, maar geestelijk verlangden naar de stad waar niemand vleselijk wordt geboren, omdat niemand daar sterft, noch vleselijk, noch geestelijk.”

Naar aanleiding van de geschiedenis zoals beschreven in Genesis 27, gaat Augustinus op verschillende manieren in op de samenstelling van de Nieuwtestamentische kerk: één kudde met schapen uit Joden en heidenen. Augustinus ziet deze werkelijkheid voorgesteld op twee manieren. Allereerst wordt dit zichtbaar in de beide zonen van Izak, Esau en Jakob, die hier worden gezien als beelden van de twee volken. Esau staat model voor het Joodse volk, Jakob voor de heidenvolken. Augustinus maakt in dit licht een vergelijking tussen het afwijzen van het eerstgeboorterecht door Esau en het verwerpen van de Messias door de Joden. Andersom geldt dit ook voor Jakob, die het eerstgeboorterecht ontving en daarmee volgens Augustinus een beeld werd van heidenen die in Christus geloven.

“Toen ze naar die stad begonnen te verlangen, gingen degenen die in Christus geloofden, tot Jakob behoren en ontstond er één kudde van de Heer in Judea. Wat zegt de Heer over die

535

72 Tigchelaar, A. (2013), p. 79-80.

536

73 Zie: Tigchelaar, A. (2013), p. 63. Zie voor een uitgebreide inleiding op de prekenserie m.b.t. het Oude Testament: Tigchelaar, A. (2013), p. 21-30.

kudde? “Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi komen. Ook die moet ik erbij gaan halen. Dan zal er één kudde zijn, met één herder.” Welke andere schapen heeft de Heer Jezus Christus dan nog, behalve die uit de heidenen? De schapen uit de heidenen werden met de Joodse schapen verenigd. Uit de Joden komen bijvoorbeeld de apostelen.

Uit de Joden komen de vijfhonderd broeders en zusters die de Heer hebben gezien na zijn verrijzenis. Uit de Joden komt Nathaniël, over wie de Heer getuigt dat er in hem geen list is.

Uit de Joden komen de honderdtwintig mensen die in het huis waren en over wie de Heilige Geest kwam om hen te vervullen, de Heilige Geest die de Heer aan zijn leerlingen had beloofd.

Uit de Joden kwamen de vele duizenden mensen over wie we in Handelingen van de Apostelen kunnen lezen dat ze zich lieten dopen in de naam van Christus. Maar uit de Joden kwamen ook degenen die Christus lieten kruisigen.”

Vervolgens wijst Augustinus op een ander beeld dat naar aanleiding van Gen. 27 naar voren komt.

Dit betreft Jakob, die na het verkrijgen van “de ene zegen”, een beeld vormt van Christus waarin beiden ‘volken’ tot één worden gemaakt. Dit wordt zichtbaar in de twee geitenbokjes die Jakob op aanraden van zijn moeder neemt om daarmee zijn vader te bedriegen. Volgens Augustinus vormen deze twee geitenbokjes - die samen bereid werden voor Izak en leidden tot het ontvangen van de zegen door Jakob - het beeld van gelovigen uit de ‘twee volken’ die tot één kudde worden gemaakt in Christus.

“Uit de Joden kwamen dus schapen, en veel ook. Maar daar bleef het niet bij. De Heer had nog andere schapen, uit de heidenen. De twee volken, die uit twee verschillende richtingen lijken te komen, worden ook wel door twee muren voorgesteld. De kerk van de Joden kwam voort uit de besnijdenis, de kerk van de heidenen uit de voorhuid. Hoewel ze uit twee verschillende richtingen kwamen, werden ze in de Heere verenigd. Daarom wordt de Heer de hoeksteen genoemd. In de Psalm staat: “De steen die de bouwers afkeurden, is tot hoeksteen geworden.” Ook de apostel zegt: “terwijl Christus Jezus zelf als hoeksteen fungeert”. Waar een hoek is, daar komen twee muren bij elkaar. Twee muren kunnen alleen een hoek vormen als ze uit twee verschillende richtingen komen. Als ze uit dezelfde richting komen, kan dat niet.

De twee bokken53774 zijn dus de twee volken, de twee schaapskooien, de twee muren, de twee blinden die langs de weg zaten, en de twee boten waarin de vis werd geladen [symboliseren dat ook]. Op vele plaatsen in de Schrift komen we de twee volken tegen, maar in Jakob zijn ze één.”

Dat Christus schapen uit de heidenvolken heeft, toont Augustinus aan met behulp van een gedeeltelijk citeren van Joh. 10:16. Dat Christus schapen uit de Joden heeft, “en veel ook”, toont hij aan de hand van verschillende Bijbelgedeelten aan. In het vervolg van het fragment gaat de auteur

537

74 Genesis 27:9.

8

220 221 PATRISTISCHE EXEGESE AUGUSTINUS HOOFDSTUK 8

verder in op de manier waarop beide volken worden verenigd tot één kudde. Dit gebeurt aan de hand van verschillende Schriftgedeelten die worden opgesomd. Het meest opvallende voorbeeld in dit fragment is dat van de twee muren, “uit twee verschillende richtingen”, die bij elkaar komen in Christus de Hoeksteen (Ps. 118/ Ef. 2:20). In Sermo 4 vormt de verhouding tussen Joden en heidenen het centrale thema dat mede aan de hand van Joh. 10:16 geduid wordt. Dit accent werd, zoals we zagen, al eerder zichtbaar in de Expositio epistulae ad Galatas, Enarrationes in Psalmos (78, 106 en 114), Expositio in Romanos, De Consensu Evangelistarum en Tractatus (47).

Sermo 46

Het volgende fragment is afkomstig uit een preek van Augustinus naar aanleiding van de Schriftgedeelten Ezechiël 34:1-16 en Psalm 80.53875Deze preek is uitgesproken in Carthago in het jaar 414.53976 In het geselecteerde fragment staat Ezechiël 34: 12-16 centraal.54077 Aan de hand hiervan wijst Augustinus op Christus als de éne Herder, hoewel er heel veel geestelijke herders zijn, die door Christus Zelf worden opgezocht en aan wie Christus Zijn kudde – dat is de kerk - zelf toevertrouwd, “alle goede herders zijn in de Ene, ze zijn één”. Als voorbeeld van deze eenheid tussen de geestelijke herders en Christus als de Goede Herder, roept Augustinus de geschiedenis uit Johannes 21 in herinnering.

“Want ook Petrus, aan wie de Heer zijn schapen toevertrouwde zoals de ene herder ze aan de andere toevertrouwt, wilde Hij één maken met zichzelf. Hij wilden hem zijn schapen zo toevertrouwen dat Hijzelf het hoofd zou zijn, maar dat Petrus de gestalte van het lichaam zou dragen, dat wil zeggen: van de kerk, en dat ze beiden als bruid en bruidegom één lichaam zouden worden. Wat zegt de Heer daarom eerst, wanneer Hij Petrus zijn schapen gaat toevertrouwen maar wil voorkomen dat Hij ze hem toevertrouwt zoals de ene herder ze aan de andere toevertrouwt? “Petrus, houd je van Mij?” En Petrus antwoordde: “Ja, Heer. En Hij vroeg het voor een derde maal: Houd je van Mij? ” En Petrus antwoordde: “Ja Heer.”

Het versterkt de liefde omdat Hij de eenheid wil bevestigen.”

538

75 Tigchelaar, A. (2013), p. 698-700.

539

76 Tigchelaar, A. (2013), p. 666. Zie voor een verdere inleiding op deze preken p. 21-30.

540

77 “Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid. En Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze vergaderen uit de landen, en brengen ze in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen Israëls, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands. Op een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide, op de bergen Israëls. Ik zal Mijn schapen weiden, en Ik zal ze legeren, spreekt de Heere HEERE. Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal ze weiden met oordeel.”

Naar aanleiding van de profetieën van Ezechiël over de komende Herder en de geschiedenis waarin Petrus wordt aangesteld als herder van Christus’ kudde, wordt in dit fragment ingegaan op het één zijn van Christus’ herders in de Goede Herder, en de daarbij horende éénheid van de kudde als de kerk hier op aarde. Dit laatste wordt met een citaat uit 1 Kor. 1:10 extra benadrukt:

“Hij, de Ene, weidt zijn schapen dus in hen en zij doen dat in Hem, de ene. Er wordt niet gesproken over herders maar over één herder. De herders roemen maar wie zich op iets beroemt, moet zich op de Heer beroemen. Dat is Christus weiden, dat is voor Christus weiden, dat is in Christus weiden: niet jezelf weiden en Christus vergeten. Er is namelijk niet echt een tekort aan herders, maar het is alsof de profeet de komst van deze slechte tijden aankondigde toe hij zei: “Ik zal mijn schapen zelf weiden, want Ik heb niemand aan wie Ik ze kan toevertrouwen”. Zelfs toen Petrus er nog was, en toen de apostelen nog in dit lichaam en in dit leven waren, zelfs toen zei de Ene, in Wie wij allen één zijn: “Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze schaapkooi komen. Ook die moet Ik leiden. Dan zal het één kudde zijn met één herder”. Mogen alle herders dus in die ene herder zijn en mogen ze de ene stem van die herder gebruiken in de hoop dat de schapen haar horen en hun eigen herder gaan volgen, niet een of andere willekeurige herder, maar die Ene. Mogen alle herders in Hem de ene stem hebben in plaats van verschillende stemmen: ik smeek u, broeders, dat u allen hetzelfde zegt en dat er onder u geen scheuringen zijn.54178 En mogen de schapen, gereinigd van elke scheuring, gezuiverd van alle ketterij die stem horen en mogen zij hun herder volgen als die zegt: “Zij die mijn schapen zijn, horen mijn stem en volgen Mij.”54279

Augustinus wijst met het gedeeltelijk citeren van Joh. 10:16 op verschillende zaken. In de eerste plaats wijst hij op de éénheid tussen Christus als Herder en de geestelijke herders hier op aarde, aan de hand van “één kudde en één Herder”. Er behoort dus eenheid te zijn binnen de christelijke kerk, maar ook tussen de geestelijke herders, omdat zij één behoren te zijn in Christus. Het tweede dat naar voren komt, betreft de vervulling van het horen van de stem van Christus door Zijn schapen. Alleen als de geestelijke herders in de kerk van Christus daadwerkelijk één zijn met Hem, zullen zij Christus’ stem kunnen laten horen zodat Christus’ schapen inderdaad Zijn stem zullen horen en zo de Goede Herder kunnen volgen. De inzet van Joh. 10:16 is hiermee tegelijkertijd een waarschuwing om geen scheuringen en ketterijen te tolereren in de christelijke gemeente, maar alleen de éne stem van de éne Herder te volgen. Augustinus brengt hier de éénheid van de christelijke gemeente in het algemeen, en het een-zijn van de geestelijke herders in Christus in het bijzonder, nadrukkelijk naar voren. Dit is in dit hoofdstuk de eerste keer dat deze duiding aan Joh. 10:16 wordt gegeven.

541

78 1 Kor. 1:10.

542

79 Joh. 10:27.

8

PATRISTISCHE EXEGESE AUGUSTINUS HOOFDSTUK 8

Sermo 60A

Het fragment hierna is onderdeel van een preek naar aanleiding van Matthéüs 7:6-8, een passage uit de ‘Bergrede’.54380 De preek wordt gedateerd tussen 397 en 425.54481 In het fragment wordt naar aanleiding van het Schriftwoord “Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen” voortgeborduurd op de kwestie van het onderscheid tussen Joden en heidenen.

Om zijn theologische standpunt te verhelderen, zet Augustinus hierbij de geschiedenis van de Kanenése vrouw in, die door hem als een voorafschaduwing van de kerk uit de heidenen wordt geportretteerd.54582

“Een andere evangeliepassage laat over dit onderscheid niet de geringste twijfel bestaan.

De Heer heeft zich begeven naar het gebied van Tyrus en Sidon. Een Kanenése vrouw uit die streek komt naar buiten om Hem te vragen haar dochter te genezen. Maar de Heer luistert niet eens naar haar. Hij doet alsof Hij haar niet ziet staan, omdat Hij haar geloof op de proef stelt! Hij houdt het geschenk dat Hij wel degelijk wil geven, achter omdat Hij de woorden die haar geschikt maken om het te ontvangen, aan haar hart wil ontlokken. En als ook de leerlingen tegen de Heer zeggen: ‘Stuur haar weg, want ze roept ons achterna,’ zegt Hij:

‘Het is niet goed om het brood van de kinderen te nemen en het aan de honden te geven.’

U ziet, dit voorschrift lijkt sprekend op het eerste: ‘Geef het heilige niet aan de honden, en gooi uw parels niet voor de zwijnen. Ik ben alleen gestuurd naar de verloren schapen van het huis van Israël. De Kanenése vrouw was namelijk een heidense. In de toekomst zou het evangelie ook aan de heidenen verkondigd worden. En daarom werd niemand minder dan de apostel Paulus naar de heidenen gezonden. Maar die mocht het evangelie pas na het lijden, de dood en het verrijzen van de Heer onder hen gaan verkondigen.”

In dit fragment laat Augustinus zien dat het feit dat ook heidenen behoren tot de christelijke kerk een Schriftuurlijk gegeven is. De Kanenése vrouw wordt door Augustinus getypeerd als een voorafbeelding van die realiteit. Christus heeft weliswaar tegen haar gezegd dat Hij alleen gekomen is voor “verloren schapen van het huis van Israël” (Mat. 15:24), maar tóch is zij gekomen en heeft zij Christus beleden. De verkondiging van het heil aan de heidenvolken heeft weliswaar moeten wachten tot na Christus’ lijden, dood en opstanding, maar zowel de profeten in het Oude Testament als Christus Zelf (vóór Zijn dood) hebben hier al van gesproken. Als belangrijkste bewijs uit de Schrift noemt Augustinus Johannes 10:16, dat hier gedeeltelijk wordt geciteerd.

543

80 “Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden, en zich omkerende, u verscheuren. Bidt, en u zal gegeven worden;

zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt;

en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.”

544

81 Mohrmann, C. (1948), p. 25.

545

82 Mohrmann, C. (1948), p. 184-185.

Hiermee verbindt Augustinus Joh.10: 16 – als contrast ten opzichte van Mat. 15:24 - aan het perspectief van de uitbreiding van het heil onder de heidenvolken. Dit perspectief is eerder aanwezig geweest in de Enarrationes in Psalmos (Psalm 72, 79 en 97), bij In Iohannis euangelium tractatus (31, 47, 49 en 117). Het fragment vervolgt:

“Dat waren dus de schapen, waarheen de Heer was gestuurd, zoals Hij zelf zegt. En toch zouden ook de heidenen gaan geloven. Dat had Hij voorzegd. Er gebeurde niets nieuws, niets wat tevoren niet al voorzegd was. Ook de profeten hadden het geloof van de heidenen namelijk al aangekondigd. En vóór Zijn lijden, toen Hij nog op aarde was, zei de Heer: ‘Ik heb nog andere schapen dan die uit deze schaapsstal. Ook hen moet Ik bij de kudde halen:

zo wordt het één kudde met één herder’. Om dezelfde reden wordt Hij ook wel ‘Hoeksteen’’

genoemd. In een hoek komen twee muren bijeen. En een hoek wordt pas een hoek, als het muren zijn die uit verschillende richtingen komen. Want als beide muren uit dezelfde richting zouden komen, zou er geen hoek ontstaan. De ene muur is het volk dat uit de Joden komt, die de besnijdenis kennen. De andere muur wordt gevormd door de heidenen, die overal vandaan komen en geen besnijdenis kennen, maar afgodsbeelden. Beide muren komen weliswaar uit verschillende richtingen, maar in de ene hoeksteen zijn ze met elkaar verbonden. De steen die door de bouwers afgekeurd was, die steen is hoeksteen geworden. De heidenen waren nog onderweg, maar wel was er al één vrouw die de voorafbeelding van de kerk uit de heidenen was: de Kanenése.”

In het vervolg van het fragment komt echter ook een ander perspectief naar voren. Augustinus verbindt Joh. 10:16 (met name de woorden “één kudde en één Herder”) eveneens aan de “twee muren” en de “Hoeksteen” uit Psalm 118 en Ef. 2:20. Daarmee onderstreept Augustinus de eenheid die er is tussen Christus’ schapen uit Joden en heidenen, die worden verenigd in Hem.

Dit perspectief is eerder zichtbaar geworden in de Expositio epistulae ad Galatas, Enarrationes in Psalmos (78, 106 en 114), Expositio in Romanos, De Consensu Evangelistarum, Tractatus (47) en in Sermo 4.

Sermo 77

Sermo 77 staat eveneens in het teken van de geschiedenis van de Kanenése vrouw en de genezing van haar dochtertje (Mat. 15:21-28). Vers 24, dat in verschillende eerdere fragmenten al naar voren is gekomen, staat in het volgende fragment centraal: “Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israëls.” Om te laten zien dat Christus niet alleen tot het Joodse volk is gezonden maar ook tot de heidenvolken, brengt Augustinus in paragraaf 6 de geschiedenis van het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw in (Luk.

8:40-56). In een volgende paragraaf (8) wordt duidelijk waarom.

8