• No results found

Samenvatting

6. Eenheid tussen Christus’ dienaren

Augustinus voegt in vergelijking met de perspectieven die door de andere vroegchristelijke exegeten zijn benoemd, in Sermones ad Populum 46, 229N en 285, een nieuwe dimensie toe door Joh. 10:16 te verbinden aan de eenheid tussen de ‘onderherders’ die aangesteld zijn om de kudde van God op aarde te weiden en Christus als de hemelse Herder te dienen. Op die manier blijft er volgens Augustinus, ondanks de vele herders die op aarde hebben gediend, uiteindelijk één Herder over: Christus. In Sermo 285 maakt Augustinus duidelijk dat deze zienswijze ook van toepassing is op ‘pleitbezorgers’, zoals martelaren, die eveneens ‘verenigd worden’ in Christus als de enige Pleitbezorger. Dit accent is uitsluitend in de werken van Augustinus aanwezig en komt niet voor bij eerdere exegeten.

Ontwikkeling

Een chronologische analyse laat zien dat in de periode van de Vroege Kerk tot Augustinus de volgorde van de meest dominante toepassingen als volgt kan worden vastgesteld:

In de beginperiode ligt het zwaartepunt bij de eschatologische implicaties voor de betekenis van Joh. 10:16 (met name Clemens, Origenes). Dit verschuift vervolgens naar een perspectief waarbij de interne eenheid van de christelijke kerk wordt benadrukt (met name Tertullianus, Cyprianus, Athanasius). Vervolgens wordt de nadruk vooral gelegd op de betekenis van Joh. 10:16 voor de verhouding tussen gelovigen uit Joden en heidenen (met name Eusebius, Basilius, Cyrillus). Deze

toepassing ontwikkelt zich tot de meest voorkomende binnen het geheel van deze studie. In het laatste gedeelte van de onderzochte periode ontstaat een nadruk op het belang van Joh. 10:16 met betrekking tot de uitbreiding van het heil onder de volken (met name Basilius, Chrysostomus, Cyrillus).

Bij het onderzoek naar de toepassingen van Joh. 10:16 door Augustinus wordt duidelijk dat de kerkvader van Hippo de duidingen van de eerdere exegeten overneemt. Ook in zijn exegeses wordt Joh. 10:16 het vaakst ingezet in het licht van de verhouding tussen Joden en heidenen in Christus. Dit thema wordt zichtbaar in bijna alle bestudeerde werken: Expositio epistulae ad Galatas, Enarrationes in Psalmos, Expositio in Romanos, De Consensu Evangelistarum, In Iohannis euangelium tractatus en in Sermones ad Populum. Het tweede grote perspectief betreft de nadruk op de uitbreiding van het heil onder de heidenvolken, dat zichtbaar wordt in Enarrationes in Psalmos, In Iohannis euangelium tractatus en in Sermones ad Populum. Hierbij valt op dat dit accent het meest dominant naar voren komt in de traktaten (31, 47, 49, 117), terwijl andere toepassingen daar juist beperkt in naar voren komen. De duiding met betrekking tot de eenheid binnen de christelijke kerk komt bij Augustinus alleen in de Sermones ad Populum en de Epistulae naar voren. In deze passages worden de woorden uit Joh. 10:16 concreet toegepast op actuele kerkelijke aangelegenheden, zoals met betrekking tot de Donatisten (Sermones ad Populum 138, 295, 340A; Epistula 108), de Rogatisten (Epistula 93) en Arius en Eunomius (Sermones ad Populum 229O). Met een toepassing van Joh. 10:16 op de éénheid van de herders in Christus voegt Augustinus een dimensie toe ten opzichte van de eerdere vroegchristelijke exegeten. Dit aspect beperkt zich uitsluitend tot de Sermones ad Populum.

Exegetische consistentie

Hoewel verschillende perspectieven en ontwikkelingen in de duiding van Joh. 10:16 waarneembaar zijn, geldt over het algemeen dat de exegese van deze Bijbeltekst consistent is.

De vijf perspectieven die zich tussen Clemens van Alexandrië (125-215) en Leo I (400-461) ontvouwen, zijn in grote lijnen allemaal terug te vinden bij Augustinus, die zich hiermee -voor wat betreft de exegese en toepassing van Joh. 10:16- daadwerkelijk als vertegenwoordiger van de Vroege Kerk presenteert.

Er is echter desondanks een exegetische kwestie die in dit verband aandacht vraagt. Het betreft de betekenis van ‘deze stal’. In veel van de bestudeerde fragmenten wordt niet expliciet gemaakt wat de precieze betekenis is die de exegeet aan deze woorden verbindt. In een aantal gevallen komt dit wel duidelijk naar voren en worden verschillen zichtbaar.

Basilius, bijvoorbeeld, maakt in zijn werken duidelijk onderscheid tussen ‘deze stal’ en de ‘kudde van Christus’. Over de gelovigen uit het Joodse volk zegt hij: ‘En God, die hen weldoet, verdrijft hen uit de Joodse voorhof, opdat zij hun toevlucht zoeken tot het voorhof van de schapen van

9

SAMENVATTING EN CONCLUSIE HOOFDSTUK 9

Christus opdat het wordt ‘één kudde en één Herder’’. (Commentarius in Isaiam prophetam, PG 30, c. 174). ‘Deze stal’ krijgt op deze manier de betekenis van het Joodse volk en ‘de kudde’ krijgt de betekenis van de Nieuwtestamentische kerk waarin gelovigen uit Joden en heidenen verenigd zijn. Deze exegese komt overeen met de hedendaagse exegese en lijkt tot aan Augustinus, hoewel vaak impliciet, de algemene duiding van de vroegchristelijke auteurs te zijn.

In het geval van Augustinus is echter ook een andere duiding waar te nemen. Primair krijgt ‘deze stal’ de betekenis van “de lichamelijke afstammelingen van Israël” (Sermones ad Populum, 138), of, “het oude Israël” (Enarrationes in Psalmos, 72). Maar zorgvuldige analyse maakt duidelijk dat in In Iohannis euangelium tractatus (49), in Sermones ad Populum (138, 265) en Epistula 93 naar voren komt dat de gelovigen uit de heidenen tot ‘deze stal’ zullen worden toegebracht.

Zo krijgt ‘deze stal’ dus meermaals de betekenis van de plaats waar Christus’ kudde zal worden verenigd. Augustinus zegt in Sermo 138 (PL 38, c. 765-766) met betrekking tot de gelovigen uit de heidenvolken: “Het zijn namelijk geen lichamelijke afstammelingen van Israël. Toch zullen ze niet buiten deze schaapskooi blijven, want er staat: ‘Ook die moet ik hoeden. Dan zal er één kudde zijn met één herder.” In dit citaat wordt duidelijk dat Augustinus ‘deze stal’ naast de primaire betekenis van de nakomelingen van Abraham ook een geestelijk duiding geeft, waarbij ‘deze stal’

als synoniem voor de christelijke kerk geldt.

In de schets van de ontwikkeling van de herdermetafoor is de kwestie van de Augustijnse duiding van ‘deze stal’ al genoemd. Exegeten hebben geconcludeerd dat de Vulgata-vertaling, waarbij zowel ‘stal’ als ‘kudde’ met ‘ovile’ is weergegeven, bijgedragen zou hebben aan de suggestie dat

‘de Joodse stal’ ook de plaats van vereniging tussen Joden en heidenen in Christus is, namelijk de kerk. Het gegeven dat Augustinus in zijn exegeses ogenschijnlijk gemakkelijk wisselt tussen letterlijke en geestelijke duidingen, kunnen de moderne lezer verwarren. Het verwijt van inconsistentie, bijvoorbeeld naar aanleiding van het gebruik van ‘deze stal’ in Sermo 138, is daarom tot op zekere hoogte begrijpelijk, zeker als de hedendaagse exegese wordt bezien. In de vroegchristelijke exegese was echter een associatieve manier van Bijbeluitleg heel gangbaar en in de breedte van het patristische spectrum volledig geaccepteerd.

Een zorgvuldige analyse van Augustinus’ gehele oeuvre aan Joh. 10:16-citaten maakt duidelijk dat de stelling dat Augustinus de Nieuwtestamentische kerk, als Christus’ kudde, met een beroep op dit Schriftwoord zou vereenzelvigen met het fysieke Israël, of de kerk in plaats van haar zou willen stellen, om repliek vraagt. Juist in de preek voorafgaand aan Sermo 138 maakt Augustinus met de inzet van Joh. 10:16 duidelijk dat de gelovige Joden zich zullen afscheiden van de rest van het volk om verenigd te worden met ‘de onbesnedenen’ tot één kudde met één herder.’

‘De Heer is toch gekomen om de kerk te stichten, en de Joden met het juiste geloof, de juiste hoop en de juiste liefde af te scheiden van de rest, als het koren van het kaf. Hij wilde een

muur van de besnedenen maken en daarmee een andere muur, die van de onbesnedenen, verbinden. Van die twee muren, die van verschillende kanten samenkwamen, zou Hij de hoeksteen worden. En heeft diezelfde Heer niet over deze twee volkeren die één zouden worden gezegd: ‘Ik heb nog andere schapen, niet uit deze schaapskooi’? Hij sprak toen tot de Joden en zei: ‘Ik moet ook die erbij halen, dan zal er één kudde zijn met één herder.’ (Sermo 137, PL 38, c. 757). Met deze woorden sluit Augustinus nauw aan bij het eerdere voorbeeld van Basilius (Commentarius in Isaiam prophetam, PG 30, c. 174).

Wetenschappelijke relevantie

Een onderzoek naar de vroegchristelijke inzet van Joh. 10:16 levert leerzame en verrassende resultaten op. Dit proefschrift geeft de lezer de gelegenheid om op een intensieve en specifieke manier nader kennis te maken met de Vroege Kerk. Omdat deze kennismaking opkomt vanuit de exegese van Joh. 10:16 wordt iets zichtbaar van de ziel van de Vroege Kerk en kan van zeer nabij worden gezien op welke manier de vroegchristelijke exegeten de Heilige Schrift toepasten in prediking, bijbeluitleg en pastoraat. De relevantie van de hieraan gerelateerde onderzoeksresultaten voor de wetenschap van vandaag kunnen als volgt worden samengevat.

1. Relevantie herdermetafoor

Dit onderzoek is gestart met het aantonen van de relevantie van de herdermetafoor en de manier waarop deze metafoor zich heeft ontwikkeld. Tegelijkertijd laat deze studie méér zien. Niet alleen heeft de Vroege Kerk nadrukkelijk aandacht gehad voor de herdermetafoor als zodanig, maar zij heeft de bijzondere betekenis van Joh. 10:16 als een hoogtepunt in de ontwikkeling van de herdermetafoor erkend en juist deze tekst als Schriftuurlijke onderbouwing ingezet bij de bespreking van de grote theologische thema’s van die tijd. De herdermetafoor in algemene zin en Christus’ herderschap in het bijzonder wordt door middel van Joh. 10:16 voorzien van concrete toepassingen op het terrein van de ecclesiologie, missiologie, dogmatiek en eschatologie.

2. Joh. 10:16 als kerntekst in de Vroege Kerk

Dit onderzoek toont aan dat Joh. 10:16 voor de Vroege Kerk als kerntekst heeft gefunctioneerd.

Ter onderbouwing van deze stelling zijn ten minste drie redenen aan te voeren. In de eerste plaats wordt de relevantie van Joh. 10:16 benadrukt door de hoeveelheid citaten die in de werken van de vroegchristelijke auteurs aanwezig zijn. In dit proefschrift zijn 68 fragmenten geanalyseerd, afkomstig van veertien vertegenwoordigers van zowel de Oosters als de Westerse kerk uit de 2e tot en met de 5e eeuw. Deze veelvuldige vertegenwoordiging door toonaangevende vroegchristelijke exegeten benadrukt het belang dat de Vroege Kerk aan Joh. 10:16 toedichtte.

In de tweede plaats komt de relevantie van Joh. 10:16 naar voren in de exegetische perspectieven die naar aanleiding van dit Schiftwoord oplichten. Bij het ontvouwen van deze perspectieven, die allen terug te voeren zijn op het hoofdthema ‘eenheid’, borduurt de Vroege Kerk als het ware

9

260 261 SAMENVATTING EN CONCLUSIE HOOFDSTUK 9

voort op de ontwikkeling van de herdermetafoor zoals die in de Schrift aanwezig is en past Christus’ herderlijk handelen naar aanleiding van Joh. 10:16 toe op belangrijke thema’s waarmee de vroegchristelijke kerk te maken had.

a. In de eerste plaats wordt de ecclesiologische relevantie van Joh. 10:16 duidelijk als dit Schriftwoord een cruciale rol krijgt in de Schriftuurlijke duiding van de verhouding tussen gelovigen uit Joden en heidenen, die één zijn in de Herder Christus. In lijn hiermee worden de woorden uit Joh. 10:16 nadrukkelijk ingezet om het grote belang van kerkelijke eenheid te benadrukken. Te midden van een groeiende christelijke gemeenschap die een steeds meer multi-etnisch en multicultureel karakter krijgt, streeft naar een dogmatische zuiverheid en ketterijen bestrijdt, wijst de vroegchristelijke exegese op Joh. 10:16 en wijst daarmee op het ecclesiologische belang van deze Bijbeltekst. De eenheid van Christus’ kudde dient immers zichtbaar te zijn in de christelijke kerk hier op aarde. Deze ecclesiologische relevantie wordt eveneens zichtbaar in de exegese van Augustinus die dit Schriftwoord inzet om de eenheid tussen dienaren ín Christus te benadrukken.

b. De duiding van dit Bijbelvers vormt daarnaast een belangrijk vroegchristelijk venster op het mysterie dat Christus ook schapen bezit uit de heidenvolken die eveneens Zijn stem zullen horen en tot dezelfde kudde zullen worden geleid. Hiermee benadrukt de Vroege Kerk de missiologische relevantie van de herdermetafoor en van Joh. 10:16 in het bijzonder.

c. Ten derde legt de Vroege Kerk met het perspectief van Christus’ eigenaarschap aan de hand van Joh. 10:16 een directe verbinding tussen de herdermetafoor en het dogmatische thema van de predestinatie. De notie van Christus’ bezit van Zijn schapen speelt hierbij een belangrijke rol.

d. In de vierde plaats verbindt de Vroege Kerk Joh. 10:16 op verschillende manieren aan buitentijdige thema’s die de eschatologische relevantie van deze tekst in de Vroege Kerk benadrukken. De Vroege Kerk laat zien dat Christus’ herderschap zich niet beperkt tot het aardse, maar net zo goed implicaties heeft met betrekking tot het toekomende.

De genoemde ecclesiologische, missiologische, dogmatische en eschatologische relevantie van Joh. 10:16, en de manier waarop deze Bijbeltekst door de Vroege Kerk aan de genoemde belangrijke vroegchristelijke thema’s wordt verbonden, maakt duidelijk dat Joh. 10:16 van grote betekenis is geweest in de vroegchristelijke kerk.

In de derde plaats wordt het belang en vooral de bekendheid van Joh. 10:16 zichtbaar in het gedeeltelijk citeren van deze Bijbeltekst. Van de 68 onderzochte citaten is er 54 maal sprake van een gedeeltelijk citaat. In het geval van Augustinus is er zelfs in 26 van de geanalyseerde dertig citaten geen sprake van een volledig citaat. In 17 gevallen lijkt sprake te zijn van een zekere exegesevrijheid, als zonder verklaarbare reden de woorden ‘en zij zullen Mijn stem horen’ missen.

Daarbij komt dat het (gedeeltelijk) citeren van Joh. 10:16 in de grote meerderheid van de gevallen

gedaan wordt zonder vorm van introductie of verdere uitleg van het tekstvers. Deze ontdekkingen maken aannemelijk dat Joh. 10:16 bekend verondersteld werd door de vroegchristelijke auteurs.

Een dergelijke bekendheid vormt namelijk een belangrijke voorwaarde voor het niet introduceren of specifiek duiden van de Bijbeltekst en geeft ruimte voor het gedeeltelijk citeren van de tekst zonder afbreuk te doen aan de bedoelde betekenis. In zekere zin klinkt het citeren van Joh.

10:16 veelal als een refrein, waarbij bekendheid met de tekst bij hoorders en lezers door de vroegchristelijke auteurs verondersteld wordt.

3. Exegeseontwikkeling

De exegetische ontwikkeling van Joh. 10:16 die door dit onderzoek aan het licht is gekomen, geeft een bijzondere inkijk op de ontwikkelingen in de Vroege Kerk. Van een aanvankelijke dominantie van eschatologische implicaties verschuift het exegetische perspectief naar eenheid binnen de christelijke gemeente en de verhouding tussen gelovigen uit Joden en heidenen, om in de 5e eeuw te eindigen met het benadrukken van het belang van Joh. 10:16 in het licht van de uitbreiding van het heil onder volken. Augustinus komt in dit onderzoek naar voren als een vertegenwoordiger van de vroegchristelijke periode door de eerder aanwezige perspectieven allemaal terug te laten keren in zijn exegese, met de toevoeging van een extra zienswijze die zich concentreert op de eenheid van kerkelijke dienaren in Christus. In algemene zin vormt de aangetoonde exegeseontwikkeling een weerspiegeling van het geheel van de ontwikkeling van de Vroege Kerk. In grote lijnen lijkt de aandacht te verbreden van lokale vraagstukken (eenheid binnen de christelijke gemeente, verhouding tussen gelovigen uit Joden en heidenen) naar een universeel perspectief waarin de nadruk valt op de uitbreiding van het heil tot de heidenvolken.

Verder onderzoek

Elk onderzoek roept vervolgvragen op. Dit onderzoek heeft inzichtelijk gemaakt aan welke grote thema’s Joh. 10:16 in de Vroege Kerk konden worden verbonden. Deze thema’s worden belicht en aangedragen vanuit de exegese van Joh. 10:16. Bij verder patristisch onderzoek naar de in deze studie genoemde perspectieven zou het exegetisch functioneren van Joh. 10:16 vergeleken kunnen worden met de rol van andere Schriftwoorden die betrekking hebben op deze thema’s. Op die manier wordt vanuit de thematiek opnieuw ingezoomd op de Schrift en wordt de specifieke rol van Joh. 10:16 ten opzichte van andere Schriftplaatsen inzichtelijk. Voor dit doel zou bij een meer globaal onderzoek eenzelfde tijdsafbakening als in dit onderzoek kunnen worden gebruikt; een specifiekere afbakening op bijvoorbeeld het niveau van één of meerdere exegeten kan wellicht voor een nog gedetailleerder beeld zorgen.

Vanwege de gelimiteerde scope van deze studie is het onderzoek naar de fragmenten voorzien van een inhoudelijk en tekstuele duiding. Er is bewust voorbijgegaan aan een uitvoerige contextuele duiding. De uitkomsten die in dit proefschrift worden gepresenteerd vragen echter om nauwkeurig vervolgonderzoek dat verder ingaat op de context van de Joh. 10:16-fragmenten. Daarbij dient niet

9

SAMENVATTING EN CONCLUSIE HOOFDSTUK 9

alleen zorgvuldig naar het ontstaan en functioneren van het brondocument te worden gekeken, maar dient ook aandacht te zijn voor de historische context van het fragment. Op die manier kan het vroegchristelijk functioneren van Joh. 10:16 vanuit verschillende perspectieven worden belicht, zodat de bijzondere rol van deze tekst in de Vroege Kerk nog beter kan worden begrepen.

In het licht van de vroegchristelijke inzet van Joh. 10:16 zou verder onderzoek naar de manier waarop de Vroege Kerk andere dragende Bijbelteksten binnen de ontwikkeling van de herdermetafoor heeft toegepast, relevant kunnen zijn. Op deze manier kan inzichtelijk worden gemaakt wat de precieze exegetische functie van Joh. 10:16 ten opzichte van andere Bijbelteksten in de Vroege Kerk is geweest en in hoeverre de perspectieven die zichtbaar worden bij de inzet van Joh. 10:16 overeenkomen met de perspectieven die bij de exegese van andere Bijbelteksten oplichten.

Een vierde suggestie betreft vervolgonderzoek naar het bredere Schriftgebruik in de Vroege Kerk. Zoals is aangetoond wordt Joh. 10:16 vaak gefragmenteerd weergegeven en wordt aan de hand van de manier van citeren gesuggereerd dat deze Bijbeltekst als bekend werd verondersteld.

Wordt iets vergelijkbaars zichtbaar bij andere Schriftwoorden, en in hoeverre wijkt de inzet van Joh. 10:16 hiervan af?

Actuele relevantie

In de eerste plaats bewijst dit proefschrift de waarde van een studie waarbij de exegese van een Bijbelgedeelte het uitgangspunt vormt en de onderzoeker als het ware over de schouder van de vroegchristelijke exegeten meekijkt naar de manier waarop Joh. 10:16 in het verleden uitgelegd en toegepast werd. Op deze manier komt het object van de studie – de Vroege Kerk – zélf aan het woord en krijgt zij de gelegenheid zichzelf voor te stellen aan de 21ste -eeuwse lezer.

De onderzoeker, aan de andere kant, verbindt de Schriftuitleg aan de belangrijke thema’s die door middel van eerder patristische onderzoek naar voren zijn gekomen. Waar veel patristische onderzoeken beginnen met thema’s en uiteindelijk terecht komen bij de exegese, kan deze meer originele methode nieuwe perspectieven bieden die bij kunnen dragen aan een beter verstaan van de Vroege Kerk.

In de tweede plaats laat dit onderzoek zien dat met behulp van de juiste methodologie een zorgvuldige analyse van de verzamelde fragmenten gemaakt kan worden, die ontwikkelingen in het gebruik van een Schriftwoord aan het licht brengen. Het spreekt voor zich dat deze onderzoeksopzet zich niet alleen maar leent voor Joh. 10:16, maar veel breder toepasbaar is. Hier kan de patristische theologie haar winst mee doen om zo de exegese-ontwikkeling van andere Schriftgedeelten inzichtelijk en toegankelijk te maken.

Een derde manier waarop dit onderzoek relevant is voor de theologische wereld van vandaag betreft de verbinding tussen de ontwikkeling van de herdermetafoor tot en met het Nieuwe Testament, en de manier waarop de Vroege Kerk daar (relatief) korte tijd later mee omgaat en concreet toepast op de grote thema’s van toen. De onderzoeksresultaten maken duidelijk dat het belang van de herdermetafoor, en van Joh. 10:16 in het bijzonder, ook door de Vroege Kerk zichtbaar wordt gemaakt. Dit benadrukt niet alleen de relevantie van de herdermetafoor voor de kerk van vandaag, maar biedt ook kansen voor studies naar andere thema’s of metaforen die gedurende het Oude en Nieuwe Testament ontwikkelen en door de Vroege Kerk worden toegepast.

De relevantie van dit proefschrift voor de Nederlandse kerkgemeenschap is naar oordeel van de auteur meest gelegen in de wisselwerking tussen Schrift en praktijk. In dit onderzoek wordt duidelijk dat Joh. 10:16 door de vroegchristelijke auteurs wordt ingezet in verband met uiterst relevante maar even complexe vraagstukken van de kerk van toen. Hiermee laat de Vroege Kerk zien op welke manier de herdermetafoor functioneert. Dit stelt de kerk van vandaag voor de vraag wat de herdermetafoor in algemene zin, en Christus’ herderschap in het bijzonder, te zeggen heeft.

Ook in de kerk van vandaag neemt het thema ‘eenheid’ een belangrijke plaats in. De Vroege Kerk laat ons door middel van dit proefschrift iets zien van de manier waarop zij daarmee is omgegaan en door middel van welke toepassingen de herdermetafoor voor haar relevant bleek. In navolging van de vroegchristelijke exegeten kan hernieuwde aandacht voor de herdermetafoor leiden tot beter inzicht in het zelfbewustzijn van de kerk, op ecclesiologisch, missiologisch, dogmatisch en eschatologisch terrein.

Daarbij worden in de fragmenten keer op keer Bijbelcitaten gebruikt als fundering van allerlei stellingnames en adviezen. Dit geeft niet alleen inzicht in de aard van de vraagstukken van de Vroege Kerk, maar laat vooral ook iets zien van de autoriteit en de waarde die de Vroege Kerk hechtte aan Joh. 10:16. Het stelt de kerkgemeenschap van vandaag voor de vraag hoe zij omgaat met haar vraagstukken en welke rol de Schrift heeft in de onderbouwing en accentuering daarvan in exegese, prediking en pastoraat.

9