• No results found

Patristische exegese tot Augustinus

7 Patristische exegese tot Augustinus

7.7 Basilius van Caesarea (330 – 379)

Basilius van Caesarea werd in Cappadocië geboren omstreeks het jaar 330. Tijdens zijn opleiding in Caesarea Mazaca – het huidige Kayseri in Turkije – ontmoette hij Gregorius van Nazianze Nazianus, met wie hij levenslang bevriend zou blijven. Samen studeerden ze in Constantinopel en in Athene. In het jaar 356 keerde Basilius terug naar Caesarea en gaf hij onderwijs in de retorica.

Van 358 tot 362 vormde hij het hoofd van een klooster dat door hem zelf werd opgericht. In 363 werd hij tot priester gewijd in de kerk van Caesarea.

Als theoloog was Basilius een uitgesproken voorstander van de geloofsbelijdenis van Nicea. Hij gold als een bekend prediker, die exegetiseerde in de allegoriserende lijn van Origenes. Daarnaast had hij veel oog voor de praktijk van het christelijke leven, wat onder andere resulteerde in een actieve zorg voor armen en zieken.40745 Basilius van Caesarea, zijn broer Gregorius van Nyssa en Gregorius van Nazianze worden beschouwd als de drie grote Cappadocische kerkvaders.

407

45 Zie Frend, W.H.C. (1984), p. 631, die deze ontwikkeling als volgt karakteriseert: “He staffed schools, orphanages and hospitals. If suited, he had scope for study as well as work. […] It came as near as any movement within the early church to a Christianity that aimed at changing society and transforming organized religion into a social as well as an individual creed.”

7

148 149 PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

Basilius van Caesarea overleed in januari 379.40846

Homilia in Psalmos

Het eerste fragment dat we hier willen bespreken is afkomstig uit Basilius van Caesarea’s commentaar op Psalm 29.In dit fragment wijst hij aan de hand van Psalm 29:240947 op de gedachte dat de Heere alleen te vereren is op de plaats die Hij daartoe heeft geheiligd.

“Vereer de Heere in Zijn heilige hof. Na het brengen van de vruchten die vereist werden is de verering noodzakelijk. Maar niet de verering die buiten de kerk plaatsvindt, maar die zich voltrekt in de hof van God Zelf. ‘Verzin voor Mij geen eigen hoven en synagogen’ zegt Hij. Eén hof is aan God gewijd. Eerst was deze hof de synagoge van de Joden. Maar, na de zonde jegens Christus werd deze hof in de steek gelaten.”

Dat heiligdom – of: hof – is de kerk. Vervolgens maakt de auteur duidelijk dat dit heiligdom eerder samenviel met de synagoge(n) van de Joden. Na de verwerping van Christus is dit veranderd en heeft Christus Zijn eigen hof – of: stal – naast die van de Joden geplaatst. In deze context worden de eerste woorden van Joh. 10:16 geciteerd:

“Daarom heeft de Heere ook gezegd: “Ik heb ook nog andere schapen, die van deze stal niet zijn’. Door degene van de heidenen die voorbestemd zijn om gered te worden te noemen, laat Hij Zijn eigen stal staan naast de stal van de Joden.”

In deze uitleg zien we dat Basilius Christus’ stal gelijkstelt aan de kerk en dat deze kerk apart staat van de synagoge van de Joden. Deze duiding werpt in de eerste plaats licht op Basilius’

duiding van de verhouding tussen Joden en heidenen. De gezamenlijke verering van God vindt namelijk plaats in de kerk, buiten de Joodse hof. Een vergelijkbare duiding werd eerder zichtbaar bij Eusebius van Caesarea, in Peri theophaneias.

408

46 Cancik, H. (1997), deel 2, p. 459-461; Clarke, W. K. (2013). St Basil the Great: A Study in Monasti-cism. Cambridge: Cambridge University Press, p. 16-62; Dumitrașcu, N. (2018). Basil the Great: Faith, Mission, and Diplomacy in the Shaping of Christian Doctrine. Oxfordshire: Taylor & Francis Group;

Druzhinina, O. (2016). The Ecclesiology of St. Basil the Great: A Trinitarian Approach to the Life of the Church. Eugene OR: Pickwick Publications; Frend, W.H.C. (1984), p. 630-631; Hanrahan, J. (1979).

St. Basil the Great; A Life with Excerpts from His Works. Toronto: Basilian Press; Hildebrand, S. M.

(2014). Basil of Caesarea. Grand Rapids: Baker Academic; Meredith, A. (1995). The Cappadocians.

Crestwood, NY: St. Vladimir’s Seminar Press; Nuchelmans, J. (1965-1985), p. 452-454; Rousseau, P.

(1994). Basil of Caesarea. Berkeley CA: University of California Press.

409

47 “Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.”

Vervolgens duidt hij de “andere schapen” uit Joh. 10:16 als “de heidenen die voorbestemd waren om gered te worden” (qui ex gentibus ad salutem praeordinati sunt). Op deze manier wordt Joh.

10:16 direct verbonden aan de uitverkiezing. De expliciete verbinding tussen Gods verkiezing en Joh. 10:16 is eerder aangetroffen bij Origenes, in zijn commentaar op Romeinen 11. De manier waarop Basilius van Caesarea in dit fragment deze zaken aan elkaar verbindt, heeft overeenkomsten met de redenering van Origenes, maar gaat tegelijkertijd verder. Bij Basilius functioneert Joh. 10:16 als hét Bijbelse argument voor de positionering van Christus’ stal (naast de stal van de Joden) voor de ‘schapen’ uit de heidenvolken die daartoe voorbestemd zijn. Hiermee valt de nadruk op het perspectief van de uitbreiding van het heil onder de heidenvolken.

Verderop in het fragment komt naar voren dat hij ‘de hof’ uit Psalm 29 vergelijkt met een hemelse woonplaats:

“Degenen die buiten die heilige hof was mocht God niet aanbidden, maar alleen degene die binnen haar was. Opdat niet iemand die buiten haar (d.i. de heilige hof) was, noch iemand die door de mensen naar buiten meegetrokken zou worden en het zou afwennen om in de hof des Heeren te zijn [dit zou doen]. Want velen staan in de gebedshouding, maar bevinden zich niet in de hof, door de zwerftocht van hun ziel (of: geest) en de verstrooidheid van hun verstand, door de zorg die men zich getroost in dat wat vergankelijk of zinloos is. Maar het is mogelijk om de hof, wanneer men op een hoger plan gekomen is, te beschouwen als een hemelse woonplaats. Daarom zullen degenen die daar geplant zijn, in het huis van de Heere, dat wil zeggen: in de kerk van de levende God, daar ‘bloeien in de voorhoven van onze God’.

Degene die echter zijn buik, zijn roem, zilver of nog iets anders, dat hij meer dan al het andere vereerd heeft, tot God maakt, die vereert én God niet, én is niet in Zijn heilige hof, ook al schijnt hij de fysieke samenkomsten waardig te zijn.”

Nadat Basilius een duidelijke verbinding heeft gelegd tussen ‘de kudde’ uit Joh. 10:16 en ‘de hof’

uit Psalm 29:2, krijgt ‘de hof’ in het vervolg van dit fragment ook de betekenis van ‘een hemelse woonplaats’. Op die manier worden de woorden uit Joh. 10:16 ook van een eschatologische betekenis voorzien. Een dergelijk perspectief is eerder zichtbaar geworden bij de bespreking van fragmenten van Clemens van Alexandrië (Paedagogus, Stromata) en Origenes (Commentatiorum in Epistolam S. Pauli ad Romanos Praefatio).

De Moralia

Het volgende fragment is afkomstig uit Basilius’ Moralia. In dit geschrift geeft hij de christelijke kerk verschillende instructies mee, onder andere over de manier waarop de kerk zich dient te verhouden tot degenen die niet tot de kerk behoren.

7

PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

“Het is van belang dat er niet alleen zorg wordt gedragen voor degenen die aanwezig zijn, maar ook voor hen die dat niet zijn en dat men alles moet doen al naar gelang de noodzaak van de opbouw (van de gemeente) zal vereisen. ‘Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder’.”

Joh. 10:16 wordt hier in zijn geheel geciteerd. In deze leerregel voor de kerk gebruikt Basilius Joh. 10:16 als legitimatie voor zijn standpunt dat je als kerk ook zorg dient te dragen voor hen die (nog) buiten de kerk zijn. Vanuit de context van deze leerregel wordt niet geheel duidelijk of Basilius bij het beschrijven van de doelgroep uitsluitend denkt aan personen die nooit tot de kerk hebben behoord, of wellicht ook aan diegenen die dat voorheen wel deden, maar nu niet meer.

In ieder geval wordt hier duidelijk gerefereerd aan het missiologische perspectief dat vanuit Joh.

10:16 naar voren komt, waarbij de nadruk ligt op het toebrengen van “andere schapen, die niet van deze stal zijn”. In de chronologische bestudering van de vroegchristelijke fragmenten tot op dit moment is Basilius van Caesarea’s inzet van Joh. 10:16 in de Moralia de eerste keer dat dit Bijbelwoord in het kader van een opdracht wordt geplaatst: Joh.10:16 wordt als motiverende reden gegeven voor het zorgdragen van degenen die zich nog buiten de kerk bevinden. Het perspectief van uitbreiding dat in dit gedeelte naar voren komt sluit aan bij de inzet van Joh. 10:16 in Basilius’

Homilia in Psalmos.

Commentarius in Isaiam prophetam

Het derde fragment van Basilius dat we willen bespreken is afkomstig uit zijn commentaar op het Bijbelboek Jesaja en spitst zich toe op Jes. 1:12.41048 In dit fragment wijst de auteur op het veroordelende karakter van de context van Jesaja 1:12. In deze perikoop wordt Israël vergeleken met het goddeloze Sodom en Gomorra (1:10) vanwege de vele overtredingen van Gods wetten.

Tegen hen wordt gezegd: “Het zal jullie niet vergund worden Mijn hof te vertrappen.” Hiermee komt het volk Israël buiten de plaats van de godsvrucht te staan:

“Het zal jullie niet vergund worden Mijn hof te vertrappen. Angstaanjagend is deze bedreiging voor hen die ze verstaan, maar sommige van hen die uit de kerk komen zijn ongevoelig voor deze straf en zij die met Hem in contact kunnen komen zijn laks en nonchalant. Zij die geoordeeld zijn vanwege hun overtredingen maken zich daar helemaal niet druk over. Het Woord toont de schandelijke binnenkomst van hen die zo worden beschuldigd als mensen die het heilige vertrappen. Degene die volmaakt is, gaat zelfs in het heilige der heiligen dat achter het gordijn is, nog eerder naar binnen, dat wil zeggen, wanneer men het lichamelijke gepasseerd is, zal hij zich bezighouden met het zuivere aanschouwen van de goddelijke

410

48 “Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt?”

gedachten. Degene die er nog maar net toe gebracht is om vroomheid te betrachten, aan hem wordt toegestaan om alleen in het voorhof te verkeren. Maar degene die daarvan verstoten is, bevindt zich buiten de plaatsen van de godsvrucht. Hoe groot is daarom het gevaar, dat ook wat iemand schijnt te hebben, zelfs dát van hem wordt weggenomen. Deze les krijgt Israël;

maar dezelfde les geldt ook voor ons. De heilige die God echter boven alles liefheeft, die verwelkomt alle tekenen en symbolen van God in het bijzonder en zegt: Mijn ziel verlangt en bezwijkt van verlangen naar de voorhoven van de Heere.41149 Hij weet immers dat het op geen andere manier mogelijk is om als een bloem te ontluiken en te beginnen met vruchtdragen, tenzij hij zich bevindt in de voorhoven van de Heere. En God, die hen weldoet, verdrijft hen uit de Joodse voorhof, opdat zij hun toevlucht zoeken tot de voorhof van de schapen van Christus opdat het wordt ‘één kudde en één Herder’.”

De les die Israël krijgt, wordt door Basilius in zekere zin toegepast op de Nieuwtestamentische kerk. “Deze les krijgt Israël; maar dezelfde les geldt ook voor ons.” Het voorhof wordt vergeleken met de kerk, de door God aangewezen ‘voorhof’. Hier bevindt zich de gelovige die “nog maar net gebracht is om vroomheid te betrachten.” Met woorden uit Psalm 84 geeft hij aan dat gelovigen verlangen naar deze ‘voorhof’, als de plaats waar men kan “beginnen met vruchtdragen”. Het

‘heilige der heiligen’ staat model voor de hemelse heerlijkheid, die de gelovige na dit leven bereid is. De ongelovigen, die zich niets aantrekken van de straf waarmee de HEERE in Jes. 1:12 dreigt en in overtreding van Gods gebod leven, worden verstoten uit ‘het voorhof’.

Het fragment eindigt met het citeren van de laatste woorden van Joh. 10:16. Hiermee lijkt Basilius voort te borduren op de verbinding tussen de metafoor van het (voor)hof en Joh. 10:16, zoals deze ook zichtbaar werd in de Homilia in Psalmos, naar aanleiding van Psalm 29. In het fragment uit de Commentarius in Isaiam prophetam wordt echter nog duidelijker wat Basilius bedoelt: de Nieuwtestamentische voorhof, de “voorhof van de schapen van Christus”, is de kerk. Hij maakt heel duidelijk dat dit wat hem betreft een ander ‘voorhof’ is dan de “Joodse voorhof”. Gelovigen uit het Jodendom worden uit de Joodse voorhof ‘verdreven’ om zich bij Christus’ schapen en enige kudde te voegen; de Nieuwtestamentische kerk. Op die manier wordt het ‘één kudde en één Herder’ (Joh. 10:16).

Met de inzet van Joh. 10:16 maakt Basilius van Caesarea -aan de hand van de verbinding met de metafoor van de voorhof- duidelijk dat het ‘voorhof van Christus’ schapen’ een andere voorhof is dan het ‘Joodse voorhof’. De nadruk die hij op dit onderscheid legt, is nog niet eerder op deze manier zichtbaar geworden. Dit is evenwel een belangrijke conclusie die licht werpt op de ontwikkeling van de zienswijze van de Vroege Kerk op de verhouding tussen gelovigen uit

411

49 Psalm 84:3.

7

152 153 PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

Joden en heidenen. Deze exegetische lijn is eerder gevonden bij Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias) en in Basilius van Caesarea’s commentaar op Psalm 29.

Het laatste fragment dat we hier willen belichten is eveneens afkomstig uit Basilius’ commentaar op het Bijbelboek Jesaja en richt zich op Jes. 5:5-7.41250

“‘Ik zal’, zegt de Schrift, ‘zijn scheidingsmuur wegnemen’. Het past hier om ‘ fragmon’ te interpreteren als de geboden van de wet of als Israël, op grond van de brief van Paulus aan de Efeziërs, als hij zegt: ‘Hij is het die de middelmuur van het afscheidsel heeft weggenomen, Hij die de wet van de geboden door Zijn besluiten te niet heeft gemaakt (Ef. 2:14-15). Want diezelfde middelmuur scheen ook een bescherming van Israël te zijn en een verhindering voor vermenging en éénwording met de volkeren, omdat ze – vanwege het zware juk van de wet – ervoor huiverden te komen tot de aanvaarding van het Woord van de godsvrucht (ware vroomheid). Degene dus, Die door Zijn leringen, dat wil zeggen door Zijn hemelhoge beschouwingen de vleselijke en nederige observaties van de letter van de wet teniet heeft gemaakt, Hijzelf heeft de middelmuur des afscheidsels ontbonden, Hij heeft Zijn eigen volk niet zonder bescherming achtergelaten, maar ze rondom in één stal ingesloten, opdat het zou worden één kudde en één Herder.”

De figuurlijke muur die het volk Israël als de wijngaard ommuurde, wordt in dit fragment door de auteur Nieuwtestamentisch geïnterpreteerd als “middelmuur van het afscheidsel” dat Israël scheidde van de volkeren. God Zelf zal deze muur, die de heidenen belette te komen tot het Woord van de ware vroomheid, wegnemen. Zo kan de eenwording tussen de volken ontstaan, waarbij de auteur een beroep doet op de brief van Paulus aan de Efeziërs en de laatste woorden uit Joh. 10:16 worden geciteerd.41351 Gods volk, uit Jood en heiden, wordt door God Zelf beschermd in Zijn stal. De verbinding die Basilius in dit fragment laat zien tussen Jesaja 5:5, Efeze 2:14 en Johannes 10:16, plaatst het gebruik van laatstgenoemde tekst in eenzelfde licht als bij de verklaring van Psalm

412

50 “Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal; Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid, noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen. Want de wijngaard van den HEERE der heirscharen is het huis van Israël, en de mannen van Juda zijn een plant zijner verlustigin-gen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar ziet, het is schurftheid, naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw.”

413

51 Ef. 2:14-15: “Want Hij is onze vrede, Die deze beiden een gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot een nieuwen mens zou scheppen, vrede makende; (…).”

29 en Jes. 1:12, waarbij de éénheid tussen gelovigen uit Joden en heidenen centraal staat. Deze toepassing sluit nauw aan bij vroegere exegese van Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias).