• No results found

Patristische exegese

8 Patristische exegese Augustinus

8.7 In Iohannis euangelium tractatus

Augustinus’ traktaten naar aanleiding van het evangelie van Johannes zijn te beschouwen als een verzameling preken en dictaten die later op volgorde van tekstgedeelte tot een serie zijn verwerkt.

Deze traktaten worden gezien als het resultaat van de persoonlijke voorkeur van Augustinus voor dit Evangelie.50946 De traktaten 31, 47 en 49 worden gedateerd omstreeks het jaar 414.51047

Traktaat 31

Traktaat 31 staat in het teken van Joh.7:25-36 waarbij vers 35 centraal staat: “De Joden dan zeiden tot elkander: “Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?.”51148 In de paragraaf die voorafgaat aan dit fragment zegt Augustinus dat de vraag van de Joden of Christus naar de Grieken zal gaan, gezien moet worden als een profetie. Christus zal inderdaad naar de heidenen gaan want “het volk, dat Ik niet kende, heeft Mij gediend” (Ps.18:44).

Augustinus gaat in onderstaand fragment nader in op de profetie die de Joden uitspreken in Joh.7:35. Daarbij gebruikt Augustinus de geschiedenis van de bloedvloeiende vrouw (Luk.8:

43-48) als voorbeeld voor het ontstaan van de kerk uit de heidenen.

“Dit is de kerk die uit de heidenen zou voortkomen. En een voorafschaduwing van deze kerk zien we in de vrouw die aan bloedverlies leed. Zij raakte de Heer aan zonder dat het werd gezien. Zonder dat men haar kende werd ze genezen.51249 Dat de Heer vroeg: “Wie heeft Mij aangeraakt?”51350 was natuurlijk een beeld van wat nog komen zou. Hij had een onbekende vrouw genezen – alsof Hij haar niet kende. Dat heeft Hij ook met de heidenen gedaan. Wij hebben Hem niet in het lichaam gekend en mogen toch zijn lichaam eten en ledematen van zijn lichaam zijn. Waarom? Omdat Hij mensen naar ons heeft gestuurd. Wat voor mensen?

Zijn herauten, zijn leerlingen, zijn knechten, zijn verlosten, de mensen die Hij had geschapen maar die Hij ook heeft verlost, zijn broeders en zusters – daarmee zeg ik nog niet genoeg –

509

46 Zie voor een inleiding op deze traktaten: Tevel, H. (2017). Brood om van te leven - verhandelingen 24-54 over het Johannesevangelie. Budel: Damon, p. 9-40. Zie voor Augustinus’ exegese van het Johannese-vangelie: Berrouard, M. (1990). Deux peuples, un seul troupeau, un unique Pasteur : Ecclésiologie de saint Augustin et citations de Jean 10:16. In J. Schnaubelt, Augustine: Second Founder of the Faith. New York: Collectianea Augustiniana; Cachia, N. (1997); Cameron, M. (2017). Augustine and John’s Gospel from Conversion to Confessiones. Augustinian Studies 48, 263-278; Gorman, M. (2009). Rewriting Augustine: Alcuin’s Commentary on the Gospel of John. Revue bénédictine 119, 36-85; Houghton, H.

(2008). Augustine’s Text of John. Oxford: Oxford University Press; Levering, M. (2007). Augustine and Aquinas on the Good Shepherd: The Value of an Exegetical Tradition. In M. Dauphinais, Aquinas the Augustinian (pp. 205-242). Washington D.C.: Catholic University of America Press; Verwilghen, A.

(1985). Christologie et spiritualité selon saint Augustin: L’Hymne aux Philippiens. Parijs: Beauchesne.

510

47 Ten Hove, J.B. (2020), p. 40.

511

48 Tevel, H. (2017), p. 171-172.

512

49 Vgl. Mat. 9:20-22.

513

50 Markus 5:30.

8

212 213 PATRISTISCHE EXEGESE AUGUSTINUS HOOFDSTUK 8

zijn eigen ledematen, zichzelf. Ja, Hij heeft zijn ledematen naar ons gestuurd en ons tot zijn ledematen gemaakt. Toch is Christus niet bij ons geweest in de lichamelijke gestalte die de Joden hebben gezien en afgewezen. Dat was immers ook van Hem gezegd, zoals we ook bij de apostel Paulus lezen: “Ik bedoel dit: Christus is een dienaar van de Joden geworden om hun te tonen dat God trouw is en om de beloften aan de aartsvaders te vervullen.”51451 Hij moest komen naar de mensen die afstamden van voorvaderen door wie en aan wie zijn komst was beloofd. Vandaar dat Hij ook zelf zegt: “Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.”51552 Maar wat zegt de apostel vervolgens? “Hij is ook gekomen om de heidenen in staat te stellen God te loven om zijn barmhartigheid.”51653 En wat zegt de Heer zelf? “Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi komen.”51754 Hoe kan dat? De Heer had gezegd: “Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.”

Hoe kan Hij dan ook nog andere schapen hebben naar wie Hij niet gezonden is? Dat laat zich maar op één manier verklaren: Hij is naar de Joden gezonden om aan hen – en alleen aan hen – zijn lichamelijk aanwezigheid te laten zien. En zij hebben Hem gezien en gedood.”

Zoals de genezen vrouw voor Christus eerst onbekend leek, zo waren de gelovigen uit de heidenen dat eerst ook. Zij hebben Christus’ lichaam nooit gezien en toch mogen zij deel uitmaken van Zijn lichaam. Hij heeft immers verkondigers van het Evangelie – Christus’ eigen ledematen - gestuurd

“om de heidenen in staat te stellen God te loven om zijn barmhartigheid.”

In dit fragment stelt Augustinus de uitbreiding van het heil tot de heidenen duidelijk centraal. Hij doet dit mede aan de hand van verschillende Schriftgedeelten die in eerder besproken fragmenten ook aanwezig waren. Het begint met het citeren van Rom. 15: 8-9, waarin zowel de noodzaak van Christus’ komst tot de Joden (Rom. 15:8), als de verheerlijking van God door de heidenvolken naar voren komt (Rom. 15:9). Vervolgens verbindt hij Christus’ zending tot “de verloren schapen van het huis Israëls” (Mat.15:24) aan de vervulling van de belofte aan ‘de vaderen’ (Rom. 15:8).

Augustinus wijst hierbij op de fysieke betekenis van deze belofte: Christus is lichamelijk aanwezig geweest te midden van het Joodse volk.

Rom. 15:9, dat ook handelt over de heidenen die God zullen verheerlijken om Zijn barmhartigheid, wordt door Augustinus verbonden aan de eerste woorden van Joh. 10:16: Christus heeft nog andere schapen, die nog niet tot Zijn stal behoren. Dit aspect komt in het vervolg van het fragment heel sterk naar voren:

514

51 Rom 15:8-9.

515

52 Mat 15:24.

516

53 Rom 15: 8-9.

517

54 Joh. 10:16.

“Toch zijn velen van hen vroeger of later gaan geloven. Voor de eerste oogst is al aan het kruis het kaf van het koren gescheiden. Daarmee was er ook het zaad waaruit een tweede oogst kon groeien. Maar nu door het bekend worden van het evangelie en aangezet door de aangename geur van Christus51855 onder alle heidense volken Zijn gelovigen hun geloof op Hem bouwen, zal door de volken reikhalzend worden uitgezien naar het moment dat Hij die al gekomen is zal komen;51956 naar het moment dat Hij die destijds door sommigen wel, door anderen niet gezien is, door allen gezien zal worden; het moment dat Hij die kwam om veroordeeld te worden, komt om [Zelf] te oordelen; het moment dat Hij die kwam om niet onderscheiden te worden, komt om [Zelf] te onderscheiden.”

De nadruk op de uitbreiding van het heil onder de heidenvolken, zoals dat in dit fragment door Augustinus aan de hand van Joh. 10:16 wordt gedaan, is eerder aanwezig geweest in de Enarrationes in Psalmos, in het commentaar op Psalm 72, 79 en 97.

Traktaat 47

In traktaat 47 behandelt Augustinus Johannes 10 vanaf vers 14-21. In paragraaf 5 legt hij het 16e vers woord voor woord uit. In de voorafgaande paragraaf wijst de auteur op het zwaardere oordeel dat het Joodse volk op zich heeft geladen. Tot hen is Christus lichamelijk gezonden en toch hebben velen Hem verworpen. Tot de heidenen heeft Christus echter anderen gezonden.

Maar hebben de heidenen daardoor Christus’ stem wel gehoord?

“Nu denkt iemand misschien dat wij niet de stem van de Heer hebben gehoord maar de stem van wie Hij gezonden heeft, omdat Hij niet zelf naar ons is gekomen maar anderen heeft gezonden.Maar dit is zeker niet het geval! Ban die gedachte uit uw hart! Hij was zelf aanwezig in Diegene die Hij gezonden heeft. Luister maar naar Paulus die door Hem was gezonden. Want boven allen was het Paulus die door de Heer als apostel naar de heidenen is gezonden, en deze Paulus zegt: om de mensen schrik aan te jagen, niet voor hemzelf maar voor Christus: “Wilt u soms een bewijs dat mijn woorden die van Christus zijn?”52057 Hoor ook wat de Heer zelf zegt: “Maar Ik heb ook nog andere schapen,” zegt Hij – dat wil zeggen:

onder de niet-Joden – “die niet uit deze schaapskooi komen,”52158 dus niet uit het volk Israël.

“Ook die moet Ik naar binnen brengen.”52259 De Heer brengt hen dus naar binnen, niemand anders! En Hij doet dat door wie Hem toebehoren. Hoor eens hoe Hij dan verder gaat: “Zij zullen naar Mijn stem luisteren”. U ziet het: Hij spreekt door wie Hem toebehoren, en door

518

55 2 Kor. 2:15.

519

56 Vgl. Gen. 49:10.

520

57 2 Kor. 13:3.

521

58 Joh. 10:16.

522

59 Joh. 10:16.

8

PATRISTISCHE EXEGESE AUGUSTINUS HOOFDSTUK 8

hen die Hij zendt wordt zijn stem gehoord. “Zodat er één kudde zal zijn, met één Herder”.

Die twee kudden zijn te vergelijken met twee muren, waarvan Hij de hoeksteen is geworden.

Hij is dus zowel de deur als de hoeksteen. Dat is allemaal overdrachtelijk, niet letterlijk.”

In dit fragment staat de uitleg van Joh. 10:16 centraal. Augustinus begint met de conclusie dat, hoewel Christus in lichamelijke zin niet tot de heidenen is gekomen, Hij Zelf evenzeer aanwezig is in degenen die Hij gezonden heeft. Hun stem is Christus’ stem. Op die manier worden Christus’

andere schapen – hier gedefinieerd als gelovigen van buiten het volk van Israël- door Hem Zelf binnengebracht in Zijn stal. Christus doet dit Zelf, door middel van hen Die Hij zendt. En op die manier mag de stem van Christus’ gezondenen dus worden gelijkgesteld aan de stem van Christus Zelf. Zo ontstaat die éne kudde, samengesteld uit de “twee kudden” die één wordt gemaakt.

Augustinus gebruikt hier de metafoor van de Hoeksteen (Ef. 2:20) om de eenheid van de kudde van Christus aan te duiden.

In dit fragment worden twee perspectieven vanuit Joh. 10:16 belicht. In de eerste plaats valt de aandacht op het horen van Christus’ stem door de heidenen en daarmee op de uitbreiding van het heil onder de heidenvolken. Dit accent werd eerder zichtbaar in de Enarrationes in Psalmos (Psalm 72, 79 en 97) en bij In Iohannis euangelium tractatus (31).

In de tweede plaats belicht Augustinus het aspect van de verhouding tussen Zijn schapen uit de Joden en heidenen. Dit komt met name in het laatste gedeelte van het fragment naar voren, waarin Augustinus de éénheid tussen Christus ‘schapen’ uit de Joden en heidenen benadrukt aan de hand van Ef. 2:20. Bij dit fragment valt op dat Augustinus suggereert dat ‘de stal’ uit Joh. 10:16a dezelfde plaats is waar Christus’ kudde uit Joh. 10:16c wordt verenigd: “Hoor ook wat de Heer zelf zegt: “Maar Ik heb ook nog andere schapen,” zegt Hij – dat wil zeggen: onder de niet-Joden – “die niet uit deze schaapskooi komen,” dus niet uit het volk Israël. “Ook die moet Ik naar binnen brengen.” De Heer brengt hen dus naar binnen, niemand anders!”.52360 Dit perspectief kwam eerder al naar voren in de Expositio epistulae ad Galatas, Enarrationes in Psalmos (78, 106 en 114), Expositio in Romanos en in De Consensu Evangelistarum. Het keert als thema steeds terug.

Traktaat 49

In traktaat 49 behandelt Augustinus Joh.11:1-54.52461 In paragraaf 27 wordt Kajafas’ profetie uit de verzen 51 en 52 belicht: “En één uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat één mens sterve

523

60 “Et alias oves habeo, id est, in Gentibus: quae non sunt de hoc ovili, id est de populo Israel: oportet me et illas adducere. Ergo et per suos non alter adducit.”

524

61 Tevel, H. (2017), p. 413-414.

voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk; En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen.”

“Een van hen, Kajafas, die dat jaar hogepriester was, zei tegen de anderen: ‘Jullie begrijpen het niet! Besef toch dat het in ons eigen belang is dat één man sterft voor het hele volk, zodat niet het hele volk verloren gaat. Dat zei hij niet uit zichzelf: als hogepriester in dat jaar sprak hij de profetie.52562 Hier leren we dat de geest van de profeet ook door slechte mensen de toekomst voorzegt. De evangelist schrijft dat echter toe aan een goddelijk geheim omdat Kajafas hogepriester, dat wil zeggen de hoogste priester, was.

(…)

Hoe luidde nu precies de profetie die Kajafas uitsprak? “Dat Jezus zou sterven voor het volk, en niet alleen voor het volk, maar ook om de verstrooide kinderen van God bijeen te brengen.”52663 Dat laatste heeft de evangelist toegevoegd, want Kajafas sprak in zijn profetische woorden alleen van het Joodse volk. Daarin bevonden zich de schapen waarover de Heer zei: “Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.”52764 Maar de evangelist wist dat er andere schapen waren, die niet uit die schaapskooi kwamen en die ook binnengebracht moesten worden: dan zal er één kudde zijn, met één herder.52865 Maar dit alles is gezegd op grond van de voorbestemming, want omdat ze nog niet geloofden, waren ze nog geen schapen van Hem en ook nog geen kinderen van God.”

In dit fragment plaatst de auteur Joh.11:52 naast Joh. 10:16. Hij wijst erop dat Kajafas’ woorden in eerste instantie van toepassing waren op het Joodse volk alleen. Dit wordt door Augustinus benadrukt door (opnieuw) de inzet van Mat. 15:24: “Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.” Echter, omdat Augustinus Joh.11:52 profetisch duidt, verbindt hij dit tekstvers ook aan Joh. 10:16: er zijn ook nog andere schapen, niet uit de schaapskooi van het volk Israël, die op dat moment nog geen ‘schapen’ waren, maar ook zullen worden binnengebracht tot de éne kudde. Hierbij brengt Augustinus de voorbestemming (praedestinatio) naar voren als reden waarom degenen die eerder nog geen ‘kinderen van God’ waren, dat door het geloof wel zullen worden. De suggestie dat ‘de stal’ en ‘de kudde’ hetzelfde zijn en met elkaar geïdentificeerd kunnen worden, zoals eerder aanwezig in Tractatus 47, komt in Tractatus 49 dus opnieuw naar voren.52966 De functie van Joh. 10:16 in dit fragment concentreert zich rondom de uitbreiding van

525

62 Joh. 11:49-51.

526

63 Joh. 11:52.

527

64 Mat. 15:24

528

65 Joh. 10:16

529

66 “Sed noverat Evangelista esse alias oves, quae non erant de hoc ovili, quas oportebat adduci, ut esset

8

216 217 PATRISTISCHE EXEGESE AUGUSTINUS HOOFDSTUK 8

het heil onder de heidenvolken, zoals eerder aanwezig in Enarrationes in Psalmos (Psalm 72, 79 en 97) en bij In Iohannis euangelium tractatus (31 en 47).

Traktaat 117

Dit laatste traktaat waar we hier op ingaan geeft een verklaring van Johannes 19:17-22, waarbij vers 22 het uitgangspunt vormt: “Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.” In dit fragment bespreekt Augustinus het opschrift op het kruis van Christus:

Jezus de Nazarener, de koning der Joden (Joh. 19:19). De vraag of dit koningschap ook relevant is voor de heidenen, wordt door de auteur beantwoord met het citeren van Psalm 2:6-8. Deze Oudtestamentische profetie wordt verbonden aan Joh. 10:16, dat geheel wordt geciteerd.

“Toen zeiden de priesters van de Joden tot Pilatus: Schrijf niet ‘De koning der Joden’, maar, dat Hij gezegd heeft: ‘Ik ben de Koning der Joden’. Pilatus antwoordde: ‘Wat ik geschreven heb dat heb ik geschreven’. (…) Maar is Christus koning van de Joden of ook van de heidenen?

Ja, ook van de heidenen. Want toen Hij profetisch zei: “Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. Ik zal van het besluit verhalen”, betekende dat niet dat Hij alleen vanwege de berg Sion gezalfd was als koning van de Joden, en daarom wordt er direct aan toegevoegd: “de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting.” Hierover sprak Hij zelf, terwijl Hij dat zelf uitsprak te midden van de Joden, zeggende: “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder.”

Waarom willen wij dat er in dit opschrift een groot geheimenis53067 wordt begrepen, waarop geschreven staat “Koning der Joden”, indien Christus ook koning van de heidenen is?

Dit is de reden, dat de wilde olijfboom deelgenoot werd van het vette van de olijfboom, en niet de olijfboom deelgenoot van de bitterheid van de wilde olijfboom. Want als de titel

‘Koning der Joden’ waar was met betrekking tot Christus, wie moeten we [dan vervolgens] als kinderen van Abraham en als kinderen van de belofte verstaan, kinderen die ook de kinderen van God zijn, anders dan de Joden? Want, zegt de apostel, ”de kinderen des vleses, die zijn niet kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.”53168 En de heidenen zijn zij tot wie hij zei:53269 “En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.”

unum ovile et unus pastor.”

530

67 Letterlijk: sacrament.

531

68 Rom. 9:8.

532

69 Gal. 3:29.

Joh. 10:16 wordt hier ingezet als Nieuwtestamentisch bewijs voor een ‘groot geheimenis’, namelijk dat Christus óók over de heidenen zal regeren. In het vervolg van het fragment wordt duidelijk hoe Augustinus in dat licht het opschrift aan het kruis interpreteert. Christus, de Koning van de Joden, is Koning van de kinderen van de belofte. Op grond van Rom. 9:7-8 en Gal. 3:29 concludeert hij vervolgens dat de kinderen van de belofte Gods kinderen uit Joden en heidenen zijn. Hiermee wordt zichtbaar op welke manier Augustinus het woord ‘Joden’ van het opschrift boven het kruis definieert in het licht van Nieuwtestamentische Schriftgegevens. Joh. 10:16 functioneert in dit verband als belangrijk Schriftbewijs voor de uitbreiding van het heil onder de heidenvolken, zoals dat ook aanwezig is in Enarrationes in Psalmos (Psalm 72, 79 en 97) en bij In Iohannis euangelium tractatus (31, 47 en 49).