• No results found

Patristische exegese tot Augustinus

7 Patristische exegese tot Augustinus

7.12 Cyrillus van Alexandrië (376 – 444)

PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam) de betekenis van Joh. 10:16 en Ef. 2:14-15 aan elkaar verbindt.

168 169 PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

zichtbaar dat de verhouding tussen Christus’ schapen er volgens Joh. 10:16 één is die geestelijk van karakter is en gekenmerkt wordt door eenheid en gelijkheid. Het dominante perspectief dat vanuit Joh. 10:16 in Cyrillus’ duiding van Genesis 29 naar voren komt, is de verhouding tussen gelovigen uit de Joden en de heidenen.

Glaphyra in Pentateuchum (2)

Het tweede fragment is eveneens afkomstig van Cyrillus’ commentaar op Genesis. Dit keer naar aanleiding van de geboorte van Jozef en de betekenis van zijn naam in hoofdstuk 30. Cyrillus plaatst deze geschiedenis in Nieuwtestamentisch licht door Joh. 10:16 in het geheel te citeren.

In deze passage worden twee beelden na elkaar gebruikt. In de eerste plaats wordt Lea als beeld van ‘de Joodse synagoge’ uitgelegd, terwijl Rachel fungeert als voorbeeld van de ‘kerk uit de heidenen’.43573

“Nu dan, Leah heeft hen gebaard die voorspoedig zijn gemaakt door een beloning en zegen van God. Ook Rachel heeft de liefdesappels43674 ontvangen en heeft daarna Jozef gebaard. De kerk, die het mysterie van Christus ontvangen heeft door de heilige apostelen op eenzelfde manier als haar zuster – de Joodse synagoge – heeft laten zien dat zij de moeder is van een volk waar altijd aan toegevoegd wordt, om zo een ontelbare schare te worden.”

Vervolgens wordt de geboorte van Jozef – naar de betekenis van Jozefs naam – gebruikt als beeld van de manier waarop de ‘kerk uit de heidenen’ wordt toegevoegd aan de ‘kudde van Israël’. In dit verband wordt Joh. 10:16 ingevoerd.

“Jozef betekent namelijk “toegevoegd door God”. De kerk uit de heidenen is evenzo toegevoegd aan de kudde van Israël. In lijn daarmee heeft Christus gezegd: “Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kudde zijn. Ik moet hen ook leiden, en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde en één herder”.” Dus de kudde die uit de heidenen genomen is, is toegevoegd aan de eerdere schapen, zoals ik net gezegd heb, en zij genieten samen een continue en oneindige, overvloedige groei, totdat later Benjamin geboren wordt, dat is, het volk dat de “zoon van smart” is.”

Evenals in de passage die betrekking heeft op Gen. 29, gebruikt Cyrillus Joh. 10:16 voor het formuleren van twee gedachten. In de eerste plaats wijst hij op de eenheid tussen Joden en heidenen, tussen beide ‘zusters’. Cyrillus maakt dit zichtbaar doordat hij wijst op het ‘op eenzelfde

435

73 Zie commentaar Cyrillus van Alexandrië op Gen. 29 in Glaphyra in Pentateuchum (1), waarin Rachel eveneens als beeld van de kerk uit de heidenen wordt neergezet.

436

74 Gen. 30:14

manier’ ontvangen van het mysterie van Christus. Eveneens wijst hij op het ‘samen’ genieten van ‘overvloedige groei’. Vanuit dit perspectief wijst Cyrillus op het universele karakter van Christus’ kerk die ook bestaat uit ‘de kerk uit de heidenen’, ‘waar altijd aan toegevoegd wordt, om zo een ontelbare schare te worden’, waarbij de verhouding tussen gelovigen uit Joden en heidenen eveneens naar voren komt. Deze manier van toepassen van Joh. 10:16 in dit commentaar op Genesis 30 komt nauw overeen met de toepassing van Joh. 10:16 in het eerdere fragment naar aanleiding van Genesis 29.

Glaphyra in Pentateuchum (3)

Het derde fragment waarin Joh. 10:16 een rol speelt, is afkomstig van Cyrillus’ commentaar op Numeri 12, waar de opstand van Mirjam en Aäron tegen hun broer Mozes beschreven wordt.

Numeri 12:1 beschrijft dat de oorzaak voor deze opstand lag in onvrede over de keuze van Mozes voor een ‘Cuschietische vrouw’. In dit commentaar geeft Cyrillus de hoofdpersonen uit deze geschiedenis een Nieuwtestamentische betekenis. Zo staat Mozes symbool voor Christus, de Cuschietische vrouw voor de kerk uit de heidenvolken, Aäron voor het Joodse priesterdom en Mirjam voor ‘de synagoge’, als de grotere Joodse gemeenschap.43775

“Aäron moet worden gezien als de representant van het Joodse priesterdom en Mirjam voert de rol van de synagoge uit. Dus de oudsten van de Joden keerden zich tegen Christus onze Verlosser en de synagoge sprak op eenzelfde manier en zij beschuldigden Hem van het overtreden van de goddelijke geboden toen ze zeiden: “Als deze Man van God komt, dan zou Hij de Sabbat niet overtreden.”43876 Ze waren ook woedend om een andere reden, namelijk, omdat Hij een zwarte vrouw trouwde, dat is, de kerk uit de heidenen. Op een zekere manier trouwde Hij met haar maar ook met de eerste vrouw, de Israëlitische, dat is de synagoge.

Voor iemand die bekend is met de evangeliën is het niet moeilijk om te zien dat zij de Joodse oudste is.”

In dit fragment vergelijkt Cyrillus de boosheid van Aäron en Mirjam ten opzichte van Mozes met de woede van de Farizeeën ten opzichte van Christus. In beide gevallen is de aanleiding het trouwen van een vrouw uit een ander volk, met een zwarte huidskleur. In het geval van Mozes gold dit in letterlijke zin, in het geval van Christus duidt Cyrillus dit op een geestelijke manier.

De kerk uit de heidenvolken wordt geportretteerd als ‘zwart gemaakt vanwege haar verduisterde verstand en gedrag’. De menswording van Christus wordt door Cyrillus aangewezen als het moment waarop ‘het licht’ ook in haar zichtbaar wordt. Als bewijs voert Cyrillus Christus’

437

75 Synagoge moet hier gelezen worden als de grotere Joodse gemeenschap. Zie: McEnerney, J. I. (1987).

Fathers of the Church - Vol. 76 - Letters 1–50. Washington D.C.: Catholic University of America Press, p. 171.

438

76 Joh. 9:16.

7

PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

prediking tot de ‘Samaritaanse buitenstaanders’ aan. Dat vormde het fundament voor het begin van de kerk uit de heidenvolken en daarmee het geestelijke huwelijk met haar:

“Vanuit de profeten kan men gemakkelijk het bewijs zien dat Christus ook zou trouwen met de kerk uit de heidenen, zwart gemaakt vanwege haar verduisterde verstand en gedrag, omdat het ware licht nog niet in haar aanwezig was om haar voorkomen prachtig en wit te maken.

Het lijkt mij duidelijk dat dit licht zichtbaar is geworden toen de Zaligmaker geopenbaard werd in Zijn menswording. En zo heeft Hij gepreekt voor hen die Samaritaanse buitenlanders waren en heeft op die manier onder hen het fundament gelegd voor het begin van de kerk uit de heidenen. Maar men kan goed zien dat in die tijd de buitenlanders buiten de gemeenschap van Israël bleven. Want toen Christus Zijn discipelen zond om het Koninkrijk van God te prediken, zei Hij: “Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der Samaritanen. Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls.”43977 Zie je hoe Hij deze mensen naast de schapen van Israël plaatst?

Dus Zijn huwelijk met de Israëlitische vrouw, dat is, met de synagoge, was nog niet voorbij.

Hij wilde nog steeds met haar verder leven. Vervolgens verloofde Hij zich en trouwde – als het ware – met de zwarte, buitenlandse vrouw. Dat is, met de kerk uit de heidenen. Dit is waarom Hij tegen de Joden zei met wie Hij in gesprek was: “Ik heb nog andere schapen die van deze stal niet zijn. Die moet Ik ook leiden en het zal worden één kudde en één herder.”

In dit verband wordt Joh. 10:16 gedeeltelijk geciteerd als Nieuwtestamentische onderbouwing van Christus’ herder-zijn van ‘andere schapen’, die ook moeten worden toegebracht. Cyrillus maakt aan de hand van Joh. 10:16 duidelijk dat het geestelijke huwelijk van Christus met de ‘zwarte, buitenlandse vrouw’ niet in plaats van het huwelijk met de Israëlitische vrouw is gekomen, maar uiteindelijk leidt tot “één kudde en één herder”. Hij doet dit mede aan de hand van Mat. 10:5-6, om op die manier het oorspronkelijke onderscheid tussen ‘de schapen van Israël’ en ‘de andere schapen’ uit Joh. 10:16 te markeren.

Bij de inzet van Joh. 10:16 in de drie behandelde fragmenten uit de Glaphyra in Pentateuchum, staat dus steeds eenzelfde thema centraal: de verhouding tussen gelovigen uit Jodendom en heidendom. In zijn exegese benadrukt Cyrillus van Alexandrië enerzijds het verschil in afkomst en achtergrond van beide ‘kudden’, maar wijst Cyrillus eveneens op de eenheid en gelijkheid die er is in Christus’ kudde. Deze accenten die aan Joh. 10:16 worden ontleend, sluiten nauw aan bij de betekenisgeving door eerdere vroegchristelijke exegeten als Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias), Basilius van Caesarea (Homilia in Psalmos, Commentarius in Isaiam prophetam), Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam) en Chrysostomus (Expositio in Psalmos, Homiliae in Joannem).

439

77 Mat. 10: 5-6.

Expositio in Psalmos

De vierde passage is afkomstig uit Cyrillus’ commentaar op de Psalmen, waarbij Psalm 40:2 centraal staat.44078 In zijn exegese gaat hij in op de vraag naar de verhouding tussen gelovigen uit het Joodse volk en uit de heidenvolken.

“Evenwel, niet alleen de menigte van de heidenen is binnengegaan door het geloof, maar ook vόόr hen al [de gelovigen] uit het huis van Israël. Want Christus heeft twee volken opnieuw gesticht, waarbij Hij hen tot één nieuwe mens pacificeerde en hen beiden in één lichaam verzoend heeft met de Vader.44179 Beiden zijn nu één volk geworden overeenkomstig het woord van de Zaligmaker. Want elders sprak Hij: Ik heb schapen die van deze stal niet zijn. Ook deze moet ik leiden en het zal zijn één kudde en één Herder. Welnu wat over één persoon gezegd wordt, dat kan harmonieus in alle opzichten bij die Joodse en heidense volken passen, vanwege de verbinding van de éénheid in Christus door de Heilige Geest.”

In de duiding van de verhouding tussen gelovigen uit het Joodse volk en gelovigen uit de heidenvolken speelt Joh. 10:16 een cruciale rol. Bij een nadere bestudering vallen verschillende zaken op. In de eerste plaats wijst Cyrillus op de aanwezigheid van het geloof bij het binnengaan van de hemelse heerlijkheid bij zowel de menigte uit de heidenvolken, als bij degenen uit ‘het huis van Israël’. Vervolgens laat hij aan de hand van Ef. 2:15 zien dat Christus twee volken gesticht heeft, ‘hen beide verzoend heeft met de Vader’ en dat zij daarom nu één zijn. In de derde plaats maakt Cyrillus duidelijk dat deze éénheid door het werk van de Heilige Geest tot stand komt. In deze trinitarische exegese wordt de relevantie van Joh. 10:16 met betrekking tot de eenheid tussen gelovigen uit het Joodse volk en uit de heidenvolken duidelijk zichtbaar. De functie die Cyrillus van Alexandrië in dit fragment uit zijn Expositio in Psalmos aan Joh. 10:16 toekent sluit nauw aan bij de eerdere fragmenten uit de Glaphyra in Pentateuchum alsook bij de vroegchristelijke auteurs als Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias), Basilius van Caesarea (Homilia in Psalmos, Commentarius in Isaiam prophetam), Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam) en Chrysostomus (Expositio in Psalmos, Homiliae in Joannem).

Wat opvalt is de paralleltekst uit Efeze 2, die eveneens ingaat op de eenheid van de “Joodse en heidense volken” in Christus. Met de verbinding tussen Johannes 10 en Efeze 2 borduurt Cyrillus voort op de verbinding tussen twee Schriftgedeelten die eerder zichtbaar werd bij Basilius van Caesarea (Commentarius in Isaiam prophetam), Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam) en Chrysostomus (Homiliae in Joannem, Expositio in Psalmos).

440

78 “Ik heb den HEERE lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord.”

441

79 Ef. 2:15

7

172 173 PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

Commentarius in Isaiam prophetam

De passage daarna is afkomstig uit Cyrillus’ commentaar op Jesaja. In dit fragment staat Jesaja 65:10 centraal.44280 In de profetie wordt het dal van Achor aangewezen als rustplaats voor het volk van God dat Hem gezocht heeft. In zijn exegese verwijst Cyrillus terug naar een eerdere geschiedenis waarin het dal van Achor ook een rol speelde. Na de verovering van de stad Jericho bleek de Israëliet Achan, tegen het beval van Jozua in, kostbaarheden voor zichzelf te hebben meegenomen. De toorn van God kwam daarmee op het volk van Israël, wat resulteerde in een verlies aan manschappen tijdens de volgende veldslag. Achan werd vervolgens ontmaskerd en samen met de zijnen gedood.

“Door God aan het licht gebracht betaalde hij bittere straffen, want hij kwam om met zijn hele huis. Immers, Jozua, de zoon van Nun, had dit zo bepaald. Het dal van Achor was dus tot een vervloeking geworden. Zodanig waren ook de landen van de heidenen wellicht, omdat er niemand in die landen was die God van nature kende. Maar dat land dat in vroegere tijden vervloekt was zal tot verpozing van de kudden zijn, dat wil zeggen, omheinde ruimten voor schapen. Onder de hand van Christus, die de eerste herder van allen is, Die eerst tot het volk van de Joden gesproken heeft over de heidenen: Maar ik heb nog andere schapen die van deze stal niet zijn. Deze moet Ik ook toebrengen en het zal worden één kudde en één Herder.

Want zij die eens dwaalden vroegen hierom door het geloof en toen ze deze [kudde] gevonden hadden zijn zij Zijn huisgezin geworden en medeburgers der heiligen en mede-erfgenamen van de aan hen beloofde (heils)goederen.”

Deze exegese vormt opnieuw een voorbeeld waarbij een Oudtestamentische geschiedenis symbool staat voor een Nieuwtestamentische realiteit. Zoals het dal van Achor-dat eens tot een vervloeking geworden was ten tijde van Jozua- een rustplaats wordt voor de kudden (Jes. 65:10), zo zullen ook de landen van de heidenen -waarin niemand was ‘die God van nature kende’- door het geloof gaan vragen naar Christus’ stal. De woorden van Joh. 10:16 zoals die gedeeltelijk worden geciteerd, sluiten nauw aan bij deze gedachte. Dit wordt nog extra gemotiveerd door het citeren van Ef.

2:19, waarbij de éénheid en gelijkheid tussen Christus’ schapen als ‘medeburgers’ en ‘mede-erfgenamen’ sterk naar voren komt. In dit fragment staat de uitbreiding van het heil centraal.

De toepassing van Joh. 10:16 in dit fragment is geheel in lijn met de eerdere toepassingen van dit tekstvers in Basilius van Caesarea’s Homilia in Psalmos en Moralia, bij Amphilochius van Iconië in Contra Haereticos en in Chrysostomus’ Homiliae in Joannem. Dit keer wordt Joh.

10:16 opnieuw verbonden aan Efeze 2, evenals in de Expositio in Psalmos, maar nu aan het negentiende vers.

442

80 “En Saron zal tot een schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger, voor Mijn volk, dat Mij gezocht heeft.”

Commentarius in Michaeam prophetam

In Cyrillus’ commentaar op Micha, waarvan in het bijzonder hoofdstuk 7 vers 14 centraal staat, wordt de herdermetafoor ook duidelijk zichtbaar en verwijst Cyrillus naar Joh. 10:16, dat gedeeltelijk geciteerd wordt.44381 In dit fragment definieert Cyrillus de betekenis van ‘Uwer erfenis’, zoals die in dit Schriftwoord naar voren komt.

“Ofwel de Persoon van God de Vader wordt hier geïntroduceerd als sprekende tot de Zoon

“Weid je volk, je stam, met een staf, de schapen van je erfenis” of de auteur zelf spreekt tot Immanuel zelf dat Hij de schapen van zijn erfenis moet weiden; dit moet worden verstaan van zowel degenen die uit de besnijdenis zijn en tot geloof zijn gekomen als van hen die vanuit het grote getal van de heidenvolken tot heiligheid geroepen zijn. Hij heeft hen gemaakt tot één nieuw volk, vanuit twee volken, en heeft vrede gemaakt en hen verzoend tot geestelijke eenheid, door Zijn lichaam. Christus zelf, als voorbeeld, heeft gezegd: “Ik heb ook nog andere schapen”, uiteraard, tot de besnijdenis,44482 “en ook hen moet ik binnenbrengen, en het zal worden één kudde en één Herder.”

In de beschrijving van de kudde wijst Cyrillus op het feit dit zowel personen uit het Joodse volk betreft (‘uit de besnijdenis’) alsook personen uit het ‘grote getal van de heidenvolken’. Opvallend is dat Cyrillus bij beide groepen een kenmerk noemt: ‘tot geloof zijn gekomen’ in het geval van de Joden en ‘tot heiligheid geroepen’ in het geval van de heidenen. Dat deze kenmerken als synoniemen gebruikt kunnen worden, wordt duidelijk door het gebruik van Efeze 2:14 waarin de vereniging tot één volk naar voren komt. Dit aspect staat dan ook centraal in het fragment:

de vereniging van gelovigen uit Joden en heidenen. Deze duiding sluit nauw aan bij Cyrillus’

eerdere duidingen in Glaphyra in Pentateuchum en Expositio in Psalmos. Eerdere accenten op de verhouding tussen gelovigen uit Joden en heidenen zijn aanwezig bij Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias), Basilius van Caesarea (Homilia in Psalmos, Commentarius in Isaiam prophetam), Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam) en Chrysostomus (Expositio in Psalmos, Homiliae in Joannem).

De verbinding tussen Joh. 10:16 en verzen uit Éfeze 2 is bij Cyrillus van Alexandrië ook aanwezig in Expositio in Psalmos en Commentarius in Isaiam prophetam.

443

81 “Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont, in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Basan en Gilead, als in de dagen van ouds.”

444

82 Dit is hier: de Farizeeën.

7

PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

Commentarius in Zachariam prophetam

Een volgend geanalyseerd fragment is afkomstig van Cyrillus’ commentaar op Zacharia 2:6-7.44583 Deze perikoop gaat in op het derde visioen van Zacharia waarin gesproken wordt over de wederopbouw van de stad Jeruzalem na de periode van ballingschap (vers 4-5). In de daaropvolgende verzen wordt ‘Sion’ opgeroepen om uit Babel – het land van de ballingschap – te vluchten naar Jeruzalem. In de hiernavolgende passage gaat Cyrillus in op de geestelijke betekenis van deze profetie, waarin Joh. 10:16 ook weer een belangrijke rol speelt.

“Laat dit genoeg zijn voor wat betreft de letterlijke betekenis. Deze passage kent een andere betekenis indien zij geestelijk geïnterpreteerd wordt. Er wordt gesuggereerd dat de Persoon van de Zaligmaker hier spreekt, op een grievende manier, als het ware wenend voor de mensen op aarde omdat iedereen zich dienstbaar maakt aan de tirannie van Satan en men daarom een harde slavendienst te verduren heeft, zoals Satan wenst. Daarom roept Hij hen op om de vluchten van het noorden van het land, dat is, van het koude land. De zonde wordt hier Babylon genoemd, en begrijpelijk, als het waar is dat Babylon ‘verwarring’

betekent. Zondigen is het kwaad, niet van een gezond verstand, maar van een verward en aan de verwording onderhevig verstand. Daarop volgend behoort er dus een vluchten te zijn van deze dingen vandaan, waarbij het verstand het buitenland verlaat, dat kouds en doods is, om te vluchten naar Sion, dat is: de waarheid. Als resultaat daarvan – we zien hier de verbinding met de kerk van Christus waar wij deel van uit maken – zullen we zicht krijgen op Gods wil en de leer van de Drie-eenheid begrijpen, heilig en één van wezen, en zullen we Christus vinden die ons Zelf samenbrengt vanuit iedere windrichting en ons samenbindt in eenheid op een geestelijke manier. Hij heeft over ons gezegd, onthoudt dat: “Ik heb nog andere schapen, die niet van deze stal zijn; die moet ik ook binnen brengen en het zal worden één kudde en één herder”.”

In de beschrijving van de geestelijke betekenis van Zacharia 2: 6-7 krijgt Babel de betekenis van de zondige wereld en Jeruzalem wordt gezien als ‘de kerk van Christus, waar wij deel van uit maken’. Christus roept de mensheid op om te vluchten vanuit ‘de zonde’ naar ‘Sion, dat is: de waarheid’. Tegelijk wijst Cyrillus erop dat het Christus Zelf is Die ‘ons (…) samenbrengt vanuit iedere windrichting en ons samenbindt in eenheid op een geestelijke manier’. Heel concreet benoemt hij ‘ons’ als het onderwerp van Joh. 10:16, dat gedeeltelijk geciteerd wordt.

Cyrillus’ toepassing van Joh. 10:16 in deze Commentarius in Zachariam prophetam is, zoals we zien, aanmerkelijk afwijkend in vergelijking met de eerder besproken fragmenten. In dit geval ligt de nadruk niet op de specifieke verhouding tussen gelovigen uit Joden en heidenen, maar

445

83 “Hui, hui, vliedt toch uit het Noorderland, spreekt de HEERE; want Ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels, spreekt de HEERE. Hui, Sion! ontkomt gij, die woont bij de dochter van Babel!”

vormt de algemene en geestelijke éénheid binnen Christus’ kerk het prominente perspectief dat vanuit Joh. 10:16 in deze passage oplicht. Een hierbij aansluitend perspectief dat zichtbaar wordt, betreft het universele karakter van Christus’ kerk, samengebracht vanuit ‘iedere windrichting’.44684 Deze duiding is ook terug te vinden bij Clemens van Alexandrië (Paedagogus), Cyprianus (De ecclesiae catholicae unitate en Epistolae), Athanasius van Alexandrië (Tomus ad Antiochenos), Gregorius van Nazianze (Orationes) en Amphilochius van Iconië (Contra Haereticos).

Commentarium in Evangelium Joannis

Cyrillus voorziet het Bijbelboek Johannes in zijn commentaar bijna vers voor vers, en soms regel voor regel, van uitleg. Dat geldt ook voor Joh. 10:16, waarvan het commentaar in drie gedeelten uiteenvalt. In het eerste gedeelte wijst Cyrillus op Christus die de “wetteloze Farizeeën” van hun verantwoordelijkheden voor de schapen ontslaat en Zichzelf, in plaats van hen, als Herder van de schapen aanwijst.44785 Te midden van deze verontwaardigde redevoering openbaart Christus echter iets nieuws: Christus als de Goede Herder zal niet alleen de kudde van de Joden weiden, maar zal het licht van Zijn heerlijkheid uitbreiden over de gehele aarde.

“Op verschillende manieren gaat Hij tekeer tegen de wetteloze Farizeeën; want, dat zij bijna meteen de leiding over de schapen zouden verliezen en dat Hij in hun plaats Zelf hen zou regeren en leiden, daarvan geeft Hij blijk in vele uitspraken. En Hij zinspeelt erop, nadat Hij zich bij de kudden van de heidenen heeft gevoegd die verwijderd waren van Israël, dat Hij niet alleen de kudde van de Joden zal regeren, maar tegelijkertijd het licht van Zijn eigen heerlijkheid over de hele aarde zal uitdragen, en de naties zal roepen uit elke hoek tot de kennis van God; Hij zal niet alleen in het land van de Joden leiding geven, zoals het geval was in vroege tijden, maar meer nog, in elk land onder de hemel om de wetenschap te geven die leidt tot het genieten van de ware kennis van God.”

446

84 Deze universaliteit wordt ook zichtbaar in Zacharia 2: 10-11:

“Juich en verblijd u, gij dochter Sions; want zie, Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de HEERE. En vele heidenen zullen te dien dage den HEERE toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen; en Ik zal in het midden van u wonen; en gij zult weten, dat de HEERE der heirscharen mij tot u gezonden heeft.”

447

85 Deze manier van schrijven roept associaties met Ezechiël 34 op, bijv. vers 9-12:

“Daarom, gij herders! hoort des HEEREN woord! Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn. Want zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen, en zal ze opzoeken. Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid.”

7