• No results found

Patristische exegese tot Augustinus

7 Patristische exegese tot Augustinus

7.11 Chrysostomus (347 – 407)

Johannes Chrysostomus (347-407) geldt nog steeds als één van de bekendste vroegchristelijke schrijvers van de 4e eeuw. Hij wordt wel de grootste prediker van de patristische tijd genoemd.42462 Omstreeks het jaar 367 werd hij gedoopt door bisschop Meletius en kort daarop werd hij benoemd tot lector in de kerk. Na verloop van tijd verschoof Chrysostomus’ aandacht van de retoriek naar

422

60 Cf. de gelijkenis van de ‘verloren zoon’, Luk 15.

423

61 Cf. Gal. 3:27: “Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.”

424

62 Fahlbusch, E. (2005), Volume I, p. 475; Frend, W.H.C. (1984), p. 749-752; Mayer, W. (2000). John Chrysostom. Londen: Routlegde, p. 3-54; Cancik, H. (1997), p. 1059-1061; Nuchelmans, J. (1965-1985), p. 1581-1582; Baur, C. (1959). John Chrysostom and his time. Westminster: Newman Press; Palladius, A. (1985). Dialogue on the Life of St. John Chrysostom. Mahwah, NJ: Paulist Press.

de theologie, en ging hij studeren bij Diodorus van Tarsus, oprichter van de theologische school van Antiochië. In deze periode werd de basis gelegd voor de -in zijn latere leven hem typerende- historisch-grammaticale exegese. Vanaf ca. 372 volgden enkele jaren waarin hij een sterk ascetisch leven leefde als kluizenaar. In 381 werd Chrysostomus in Antiochië benoemd tot diaken, en in 386 tot presbyter gewijd door bisschop Flavianus I. In zijn periode als presbyter genoot Johannes een hoge mate van populariteit onder het kerkvolk, met name vanwege zijn prediking. Deze kenmerkte zich enerzijds door het gebruik van retorica en anderzijds door een zoektocht naar de toepassing van de Bijbel in het hart en leven van de hoorders. Van Chrysostomus zijn veel teksten bewaard gebleven, waaronder ongeveer 700 preken en meer dan 240 brieven.42563

Homiliae in Joannem

De eerste passage die is geanalyseerd, maakt onderdeel uit van één van Chrysostomus’ preken naar aanleiding van het Bijbelboek Johannes, waarbij haast elk afzonderlijk vers wordt uitgelegd en van commentaar wordt voorzien.Chrysostomus zet bij zijn exegese van Joh. 10:16 sterk in op de zekerheid van de uitkomst van Christus’ belofte. Het mag zijn hoorders niet verbazen dat andere schapen de Goede Herder zullen volgen en Zijn stem zullen horen. De tekstverwijzingen die Chrysostomus invoegt (Galaten 5:642664 en Efeze 2:1542765) laten geen onduidelijkheid bestaan over de duiding van de identiteit van de ‘andere schapen’: het zijn de gelovigen uit de heidenvolken.

“Want Ik heb ook nog andere schapen,” zegt Hij, “die niet van deze schaapskooi zijn, ik moet hen ook (toe)brengen.” Merk opnieuw op dat het woord ‘moet’ dat hier wordt gebruikt, geen noodzakelijkheid uitdrukt, maar een verklaring is van iets dat zeker zal gebeuren. Alsof Hij had gezegd: “Waarom verbaast gij u als zij Mij zullen volgen en als Mijn schapen Mijn stem zullen horen? Wanneer gij anderen zult zien die Mij ook volgen en Mijn stem horen, dan zult u nog meer verbaasd zijn.” En weest niet beschaamd als u Hem hoort zeggen,” die niet van deze schaapskooi zijn”, want het verschil heeft alleen met de Wet te maken, zoals ook Paulus zegt: “Noch de besnijdenis heeft iets, noch onbesnedenheid.” “Die moet ik ook brengen.” Hij

425

63 Voor meer over Chrysostomus, zie: Attwater, D. (1960). St. John Chrysostom: Pastor and Preacher.

Londen: Catholic Book Club; Baur, C. (1959). John Chrysostom and his time. Westminster: Newman Press; Cancik, H. (1997), p. 1059-1061; Fahlbusch, E. (2005), Volume I, p. 475-477; Kelly, J. N. (1995).

Golden Mouth: The Story of John Chrysostom-Ascetic, Preacher, Bishop. Ithaca, NY: Cornell University Press; Mayer, W. (2000). John Chrysostom. Londen: Routledge, p. 3-54; Nuchelmans, J. (1965-1985), p.

1581-1582; Wilken, R. L. (2004). John Chrysostom and the Jews: Rhetoric and Reality in the Late 4th Century. Eugene, OR: Wipf & Stock Publishers.

426

64 Gal. 5:6: “Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende.”

427

65 Ef 2:15: “Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in inzet-tingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot een nieuwen mens zou scheppen, vrede makende;

(…).”

7

PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

laat zien dat zowel dezen als die verstrooid en gemengd waren, en zonder herders, omdat de goede Herder nog niet was gekomen. Dan kondigt Hij op voorhand hun toekomstige eenheid aan, namelijk: “Zij zullen één kudde zijn.” Van welke zelfde zaak Paulus ook sprak, toen hij zei: “opdat Hij die twee in Zichzelven tot één nieuwe mens zou scheppen” (Efeziërs 2:15).”

In deze exegese wordt duidelijk dat Chrysostomus Joh. 10:16 van belang acht op ten minste drie punten. In de eerste plaats krijgt Joh. 10:16 betekenis voor de ontwikkeling van het zicht op de noodzakelijkheid van Christus’ bijeen vergaderen van Zijn schapen die óok uit de heidenvolken komen. In de tweede plaats wordt met het invoeren van andere Nieuwtestamentische teksten de eenheid van Christus’ kudde geaccentueerd, waarmee de tekst ook een ecclesiologische relevantie krijgt. Met het spreken over de ‘toekomstige eenheid’ van deze kudde, is Joh. 10:16 ten derde ook relevant met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van deze kudde, zoals door Christus beloofd is.

Binnen de scope van dit onderzoek is bovenstaand fragment het eerste waarin een integrale exegese van Joh. 10:16 aanwezig is. Twee perspectieven komen nadrukkelijk naar voren. In de eerste plaats betreft dit de uitbreiding van het heil onder de heidenen. Chrysostomus’ duiding komt hiermee overeen met die van Basilius van Caesarea in de Homilia in Psalmos en Moralia en van Amphilochius van Iconië in Contra Haereticos. Een tweede perspectief betreft de eenheid van gelovigen uit Joden en heidenen, die zeer zeker tot stand zal komen. Deze uitleg sluit aan bij eerdere duidingen van Joh. 10:16, zoals door Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias), Basilius van Caesarea (Homilia in Psalmos, Commentarius in Isaiam prophetam) en Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam). Wat opvalt in dit fragment van Chrysostomus is dat opnieuw sprake is van een verwijzing naar Efeze 2. Deze verbinding is eerder zichtbaar geworden in fragmenten van Basilius van Caesarea (Commentarius in Isaiam prophetam) en Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam) en laat zien op welke manier de Vroege Kerk de inhoudelijke portee van Joh. 10:16 en Ef. 2:14-15 aan elkaar verbindt.

Het tweede fragment is afkomstig uit Chrysostomus’ commentaar op Johannes 11, waarvan in het bijzonder het 51ste vers.42866 Chrysostomus vraagt hierin met name aandacht voor de idee dat Kajafas profeteerde van Christus, zonder dat het zijn hart daadwerkelijk raakte. Vervolgens wordt Joh. 11:51 verbonden met Johannes 10:16. De ‘heidenen’ uit Joh. 11:51 zijn volgens Chrysostomus dezelfde als “de andere schapen” uit Joh. 10:16.

428

66 Joh. 11:51-52: “En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk; En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een zou vergaderen.”

“Zie je hoe groot de kracht is van de autoriteit van de Hogepriester? Of omdat hij, hoe dan ook, geacht werd het Hoge Priesterschap waardig te zijn, hoewel hij dat onwaardig was, profeteerde hij, niet wetend wat hij zei; en de genade maakte slechts gebruik van zijn mond, maar raakte zijn vervloekte hart niet aan. Inderdaad hebben vele anderen ook toekomstige dingen voorzegd, hoewel ze het onwaardig waren om dat te doen, zoals Nebukadnezar, farao, Bileam; en de reden voor dit alles is duidelijk. Maar wat hij zegt is als volgt. “Je zit nog steeds stil, je luistert achteloos naar deze zaak, en weet niet hoe je iemands veiligheid moet minachten omwille van de gemeenschap.” Zie hoe groot de kracht van de Geest is; van een kwade verbeelding was [de Heilige Geest] in staat om woorden voort te brengen vol prachtige profetie. De evangelist noemt de heidenen “kinderen van God”, wat op het punt stond te gaan gebeuren: zoals Christus zelf zegt: “Ik heb ook andere schapen”, hen zo noemend hoewel het pas later zou gaan gebeuren.”

Bij deze inzet van Joh. 10:16 krijgt het feit dat Christus’ kudde uitgebreid zal worden met Zijn schapen uit de heidenen – die Hij reeds Zijn schapen noemt zonder dat ze op dat moment al in Hem geloven – de grote nadruk. Daarbij wijst Chrysostomus erop dat dit “op het punt stond te gaan gebeuren”, hiermee een directe verbinding makend tussen Christus’ werk op aarde als voorwaarde voor het bijeenbrengen van de gelovigen uit de heidenvolken tot Zijn éne kudde.

In het commentaar op Joh. 11:51 krijgt met name het profetische karakter van de woorden van Joh. 10:16 aandacht. Naar aanleiding van Kajafas’ woorden en de woorden van Joh. 10:16 staat de uitbreiding van het heil tot de volken centraal, zoals dat ook in de integrale exegese van dit vers door Chrysostomus naar voren kwam. Dit accent is ook naar voren gekomen bij Basilius van Caesarea’ Homilia in Psalmos en Moralia en bij Amphilochius van Iconië in Contra Haereticos.

Ook zij hebben aan de hand van de woorden van Joh. 10:16 de zekerheid van de totstandkoming van Christus’ kudde door de toetreding van de ‘schapen’ uit de heidenvolken benadrukt, zoals dat ook in dit commentaar van Chrysostomus op Joh. 11:51 zichtbaar is.

Expositio in Psalmos

Het derde fragment is afkomstig uit Chrysostomus’ commentaar op Psalm 47. In zijn exegese van het vijfde vers van deze Psalm (“Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela.”) gaat hij in op de vraag wie in deze Psalm worden bedoeld met ‘ons’, als ‘Zijn erfenis’. In de beantwoording van deze vraag krijgt Joh. 10:16 een centrale plaats. In deze passage komt het uitverkiezend handelen van God ter sprake. In Psalm 47 wordt dit aangeduid als de ‘door God uitgekozen erfenis’, die Hij heeft liefgehad. Door vers 5 in bovenstaand fragment te verbinden aan het voorafgaande vers (47:4 “Hij heeft de volken en de heidenen aan ons onderworpen”) wijst Chrysostomus op het universele karakter van deze ‘erfenis’.

7

164 165 PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

“Hij heeft voor ons als Zijn eigen erfenis de schoonheid van Jacob uitgekozen, die Hij heeft liefgehad. Een ander zegt: de verheerlijking. Kijk hoe accuraat en precies de profetie is.

Iets eerder zei hij immers: “Hij heeft de volken en de heidenen aan ons onderworpen.”42967 Eerst zijn er drieduizend Joden [tot het heil] genaderd, daarna de vijfduizend en daarna de heidenen. Zelf zei Hij immers op een andere plaats: ‘Ik heb ook andere schapen en ik moet hen toebrengen, en het zal worden één kudde en één herder’. Daarna lost hij met een correctie de twijfel op, opdat niemand zou twijfelen of in het nauw zou worden gebracht en zou zeggen op de woorden ‘Hij heeft ons als een erfenis voor zichzelf uitgekozen’: hoe komt het dat de Joden dan nu niet geloven? Het meest immers Zijn eigen deel, en daarboven ook hen, namelijk dat deel dat tot Hem gekomen is, van hen heeft Hij niemand losgelaten.”

Deze gedachte illustreert hij met twee voorbeelden uit het Nieuwe Testament. In de eerste plaats is dat de ontwikkeling die zichtbaar wordt in het Bijbelboek Handelingen. Eerst naderen drieduizend Joden tot het heil (Hand. 2:41), vervolgens zijn het er vijfduizend (Hand. 4:4) en daarna wordt melding gemaakt van het feit dat ook de heidenen het Woord van God hebben aangenomen (Hand.

11:1). Voor het tweede voorbeeld grijpt Chrysostomus terug op Christus’ woorden in Joh. 10:16.

In dit gedeeltelijke citaat wordt het toebrengen van de ‘andere schapen’ tot dezelfde éne kudde zichtbaar als zijnde dezelfde erfenis die wordt bedoeld in Psalm 47. Op de vraag hoe het mogelijk is dat ‘de Joden dan nu niet geloven’ wijst Chrysostomus op de verkiezing van hen uit ‘Zijn eigen deel’ (dat is: de Joden) en vanuit de heidenen, ‘namelijk dat deel dat tot Hem gekomen is’. In de laatste woorden van deze passage klinkt Joh. 10:28 door: “En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.”

Met de in dit fragment aanwezige nadruk op het eigenaarschap van Christus, wordt zichtbaar dat Chrysostomus de woorden van Joh. 10:16 van groot belang acht om duidelijk te maken wat de oorzaak is van de totstandkoming Christus’ kerk, namelijk dat “Hij verkiest” (Ps. 47:5). Met de verbinding die wordt gelegd tussen deze verkiezing en Joh. 10:16 ligt het accent op Christus als eigenaar van Zijn schapen. Op die manier sluit de inhoud van het bovenstaande fragment aan bij het karakter van vroegere duidingen van Origenes (Commentariorum in Epistolam S. Pauli ad Romanos Praefatio) en Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias en Commentaria in Psalmos).

Ook het laatste fragment is afkomstig uit Chrysostomus’ commentaar op de Psalmen. In zijn exegese van Psalm 118:22 (“De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden.”) werkt Chrysostomus toe naar een Nieuwtestamentische verklaring van dit Schriftgedeelte aan de hand van voorbeelden uit zowel het Oude als het Nieuwe Testament, waaronder Joh. 10:16.

429

67 Psalm 47:4.

“Welke muren? Degenen uit de Joden en de Grieken die geloven. Zoals ook Paulus zegt: Want Hijzelf is onze vrede, Die beiden één gemaakt heeft. En door de tussenmuur, die scheiding maakte, af te breken, heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgedaan, namelijk de wet van de geboden, die uit bepalingen bestond, opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen [en zo vrede zou maken]. En [iets verder in het hoofdstuk] zegt hij opnieuw:

Bouwend op het fundament van de apostelen en de profeten, waarbij Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. Dat wat gezegd is, is een sterke aanklacht tegen de Joden, omdat ze -toen ze bouwden- de geschikte steen niet onderscheidden, maar zelfs als afgekeurde steen verwierpen; een steen die juist in staat was om een dergelijk gebouw harmonieus samen te voegen. Als je deze twee muren wilt leren kennen, luister dan ook naar Christus Zelf, Die zei: Ik heb ook andere schapen, die niet van deze stal zijn, ook deze moet ik leiden. En het zal worden één kudde en één herder. Dit is ook vroeger als in een beeldspraak al gebeurd. Want Abraham is de aartsvader van beiden geworden, van de heidenen en van de besnedenen.

Maar dit was als in een beeldspraak, maar het volgende [gebeurde] in waarheid: Deze is geworden tot een hoofd des Hoeks, dat wil zeggen: Hij heeft beide volken aan elkaar verbonden. Dit is van de Heere geschied.”

Het begin van onderstaand fragment gaat in op de vraag naar de betekenis van ‘de muren’, zoals die door de ‘hoofd des hoeks’ aan elkaar verbonden worden. Aan de hand van Ef. 2:14,15 en 20 laat Chrysostomus in dit fragment duidelijk zien dat Jezus Christus de Hoeksteen is waar Psalm 118:22 naar verwijst. Deze Hoeksteen verbindt de twee muren, namelijk ‘de Joden en de Grieken die geloven’. In dit verband wordt ook Joh. 10:16 gedeeltelijk geciteerd, waarbij de éne kudde en de éne Herder als uitleg van de metafoor van de muren en de hoeksteen wordt gepresenteerd.

Vervolgens wordt Abraham als vader van de besnedenen (Izak en zijn nakomelingen) en van de heidenen (Ismaël en zijn nakomelingen) als Oudtestamentisch voorbeeld van de beschreven metaforen naar voren gebracht. Zoals hij twee volken met elkaar verbond, zo verbindt Christus de gelovigen uit de Joden en uit de heidenen tot één. In deze passage wordt Joh. 10:16 ingezet als verklarende tekst die Nieuwtestamentisch licht werpt op de identiteit van beide ‘muren’, alsook op de manier waarop de twee aan elkaar verbonden zijn in Christus, namelijk als één. Hiermee wordt de identiteit van Christus’ kerk gedefinieerd als bestaande uit gelovigen uit Joden én de heidenvolken, die één (zullen) zijn onder leiding van eenzelfde Herder. Deze exegese sluit nauw aan bij Chrysostomus’ eerder behandelde uitleg van Joh. 10:16 en daarmee bij de duiding zoals die gegeven wordt door Eusebius van Caesarea (Peri Theophaneias), Basilius van Caesarea (Homilia in Psalmos, Commentarius in Isaiam prophetam) en Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam).

Opnieuw valt de aanwezigheid van tekstverzen uit Efeze 2 op, zoals dat ook in de Homiliae in Joannem het geval is. Dit laat opnieuw zien hoe de Vroege Kerk bij monde van Chrysostomus, in lijn met eerdere exegeten als Basilius van Caesarea (Commentarius in Isaiam prophetam) en

7

PATRISTISCHE EXEGESE TOT AUGUSTINUS HOOFDSTUK 7

Didymus de Blinde (Commentarii in Zacchariam) de betekenis van Joh. 10:16 en Ef. 2:14-15 aan elkaar verbindt.