‘En wanneer ga jij er eens werk van maken?’ vroeg de meester. ‘Waarvan?’
‘Zeg nu niet dat jij niets voor meisjes voelt!’ Hij grinnikte. ‘Je vader, de Das, zag
ze graag. Dat mag ik wel zeggen! Nietwaar Reina?’
‘Hij ziet ze ook graag,’ repliceerde Reina verveeld. ‘Té graag.’
‘Ha! Wel... Deirdre zou goed bij hem passen,’ zei de meester onnozel.
‘We hebben thuis al één vrouwengek gehad!’ wees Reina hem terecht. ‘Dat is
meer dan genoeg!’
Meester Cravillon schraapte een beetje onthutst de keel. ‘Euh... Nu wat anders...
Ik ken nog een goede “Figuur van de Week” voor “De Brabander”: Norbert Baars,
die jonge geneesheer van Lovenhoek. Toen hij voor de eerste maal weekenddienst
had, werd hij 's nachts om het kwartier opgebeld. Als hij opnam, werd de verbinding
verbroken. Zijn eerste oproep kwam van een oude vrouw
in Muisdonk, een soort van kween, die nog nooit was ziek geweest en die zelfs geen
telefoon bleek te hebben. Vanzelfsprekend sloeg hij daar een mal figuur. De tweede
oproep kwam van een boerderij in Kouwenberg, waar de boer een trap van zijn paard
zou gekregen hebben. Die boer bezat zelfs geen paard meer... En als hij dan soms
toch bij een echte patiënt geroepen werd, kreeg hij binnen de kortste tijd een
dreigtelefoon van een oudere geneesheer die hem verweet zijn kliënten in te palmen
en die zei dat hij het geval zou aanhangig maken bij de Orde van Geneesheren. Alleen
voor de vuile werkjes mocht hij ongemoeid opdraven: flagrante gevallen van
mismeestering, ingebeelde zieken, patiënten die geen geld hadden of in wie het nooit
zou opkomen een dokter te betalen, verhakkelde slachtoffers van auto-ongevallen...
Die jongen is een heilige,’ besloot de meester, ‘en ik vind dat iedere heilige zijn
waskaars mag hebben.’
Op dat ogenblik werd het tafelgezelschap opgetrommeld voor het koud buffet. Ik
was opgelucht, omdat ik vermoedde dat meester Cravillon nog verscheidene ‘Figuren
van de Week’ wilde laten defileren. Toen ik in de rij stond, zag ik dat Deirdre het
wijnglas van Mario volschonk. Ik had weinig trek, en daarom liep ik recht op de
schalen met fruit toe. Ik nam een paar litchi's, een mango, een vijg, een kiwi en een
stuk meloen. ‘Op dieet, Laurens?’ vroeg de meester, toen ik weer naast hem ging
zitten.
‘Dat is om des te meer te kunnen drinken,’ zei Reina Guldentops venijnig.
Het duurde eindeloos lang voordat iedereen zijn bekomst had. Toen ik eindelijk
enkele jongelui aan de tapkast zag hangen, stond ik ostentatief kreunend op. Een
minuut later had ook ik een frisse pint in de hand. Toen ik mijn tweede glas te pakken
kreeg, was de dansvloer vrijgemaakt en begon de discjockey aan zijn repertoire. Een
man, van wie ik mij meende te herinneren dat hij huisschilder was, kwam mij vertellen
dat hij mijn artikels in de krant werkelijk verslond. Hij had een stuk in zijn kraag,
zodat de aap al gauw uit de mouw kwam. Ik moest namelijk weten dat hij een meer
dan verdienstelijk kunstschilder was, en dat hij ook weleens in de krant wilde komen.
Vervolgens werd ik aangeklampt door een jeugdige zanger van - naar hij beweerde
- Kempense country-muziek. Ik kreeg de jongeman zelfs zover dat hij één van zijn
zelfgemaakte chansons begon te kwelen. De laatste in de rij was een godsdienstleraar
die pretendeerde aan het experimenteren te zijn met een nieuwe onderwijsmetode.
‘Ik ga met mijn leerlingen op reis of naar een film kijken,’ zei hij, ‘en daarna praten
wij in de klas over de betrokkenheid van God bij al wat we gezien hebben.’
Omdat ik niet in katzwijm viel van bewondering, vroeg hij argwanend of ik nog wel
geloofde. Intussentijd had Deirdre bijna onafgebroken met Mario gedanst. Het stemde
mij bitter. Alleen de drank kon troost brengen. Toen ik mijn neus in het schuim van
mijn vijfde glas dopte, porde iemand mij in de rug... Het was Deirdre. ‘Jij staat je
hier toch alweer niet zat te zuipen?’ vroeg ze véél te luid.
‘Wat gaat jou dat aan?’ beet ik haar toe.
‘Niets,’ gaf ze een beetje geschrokken toe.
Ik zag dat de godsdienstleraar haar gretig van top tot teen opnam. ‘Wat mag ik
voor je bestellen?’ vroeg ik zacht.
‘De dames nodigen uit...’ zei ze, terwijl ze me bij de arm nam.
‘Wat gaat Mario daarvan zeggen?’
‘Vrienden laten elkaar vrij,’ wijsneusde ze. ‘Kom!’
Ik was ervan overtuigd dat dit mijn kans was, en dat ik ze niet mocht laten
voorbijgaan. Voordat ze weer met haar dansregel van drieën kon uitpakken, zei ik:
‘Je bent het mooiste meisje in de zaal.’
‘Begin nu weer niet, hè!’ strafte ze me af.
‘Ik méén het... In de zaal, in het dorp, in de wereld.’
‘Je liegt! Ik ben iemand van de rosse maan, een roodkop... én mijn gezicht is
verroest.’
Ik zocht haar ogen, doch ze keek van me weg. ‘Precies daarom vind ik je de mooiste
vrouw die ik ken.’
‘Zeg, ik laat me niet uitlachen!’ zei ze bruusk.
‘Wie lacht je uit?’
‘Jij... én iedereen.’
Ik schudde ongelovig het hoofd. ‘Het is toch niet waar, dat jij met een
minderwaardigheidscomplex rondloopt omdat je een... Iers type bent?’
‘Ze hebben me altijd uitgelachen. Ze noemden me Sproet, of Rossekop, of Rosse
Kattin...’ Haar ogen glommen verdacht.
‘Ik dacht dat er alleen maar rosse katers bestonden,’ schertste ik. ‘Zwijg maar,’
zei ze gesmoord.
‘Ik ben écht verliefd op je,’ flapte ik eruit.
Ze schokschouderde. ‘Ik vertrouw geen enkele man meer.’
‘Heb je dan... vroeger iemand vertrouwd?’
‘Mijn vader.’
Dat sloeg me met verstomming. Hoe moest ik daarop reageren? Ik was bijna blij
toen de discjockey de jeugd opriep voor een gezelschapsspel. Voordat ik nog iets
zinnigs kon bedenken, had Mario haar van mij weggerukt. Op mijn terugweg naar
de tapkast liep ik Reina Guldentops op het lijf. ‘Jij weet ook van geen ophouden,
In document
Robin Hannelore, Op een wit paard naar Geel · dbnl
(pagina 128-131)